Mattheüs 26 – HTB & ASCB

Het Boek

Mattheüs 26:1-75

Het verraad voorbereid

1Vervolgens zei Jezus tegen zijn leerlingen: 2‘Jullie weten dat het Paasfeest overmorgen begint. Morgen zal Ik, de Mensenzoon, verraden en gekruisigd worden.’ 3Op dat moment was er in het paleis van hogepriester Kajafas juist een vergadering van de Hoge Raad. 4Zij probeerden een listige manier te vinden om Jezus gevangen te nemen en te doden. 5‘Wij moeten het niet op Pesach, het Joodse Paasfeest doen,’ zeiden sommigen. ‘Want dan ontstaat er vast en zeker een enorme rel!’

6Jezus ging naar Bethanië, naar het huis van Simon de melaatse. 7Terwijl Hij zat te eten, kwam er een vrouw naar Hem toe. Zij had een kruikje kostbare zalfolie bij zich. Dat goot ze leeg over zijn hoofd. 8De leerlingen waren hevig verontwaardigd. ‘Wat een verspilling!’ mopperden zij. 9‘Zij had die zalfolie duur kunnen verkopen en het geld aan de armen kunnen geven!’ 10Jezus merkte hun gemopper en zei tegen hen: ‘Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. 11Arme mensen zijn er altijd, maar Ik ben niet lang meer hier. 12Zij heeft deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten, als voorbereiding op mijn begrafenis. 13Daardoor zal ze altijd in de herinnering blijven. Want overal waar het goede nieuws wordt gebracht, zal ook worden verteld wat zij heeft gedaan.’

14Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de leidende priesters. 15Hij vroeg: ‘Hoeveel krijg ik als ik u Jezus in handen speel?’ 16Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden.

Het laatste Paasmaal

17Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, (de dag dat de Joden al het brood dat met gist is gebakken uit hun huis verwijderen) vroegen de leerlingen aan Jezus: ‘Waar zullen wij het Paasmaal klaarmaken?’ 18‘Ga naar de stad, naar meneer die-en-die,’ antwoordde Hij. ‘Zeg tegen hem dat mijn tijd gekomen is en dat Ik met mijn leerlingen het Paasmaal in zijn huis wil eten.’ 19De leerlingen deden zoals Hij hun gezegd had en maakten het Paasmaal klaar. 20Terwijl Hij die avond met de groep van twaalf zat te eten, 21zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden.’ 22Dat sneed hen diep door de ziel. En een voor een vroegen zij: ‘Ik ben het toch niet?’ 23Jezus antwoordde: ‘Aan wie Ik het eerst het eten heb aangereikt, die is het. 24Ik, de Mensenzoon, moet wel sterven zoals door de profeten is gezegd. Maar wat ziet het er slecht uit voor degene die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’ 25Ook Judas vroeg: ‘Meester, ben ik het?’ En Jezus antwoordde: ‘Jij zegt het zelf.’

26Tijdens het eten nam Jezus een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘en eet het op, want dit is mijn lichaam.’ 27Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf die aan hen. 28‘Drink er allemaal uit,’ zei Hij. ‘Dit is mijn bloed, waarmee het nieuwe verbond wordt bezegeld. Het zal vloeien om vergeving van de zonden te bewerken. 29Let op mijn woorden: Ik zal geen wijn meer drinken tot de dag dat Ik met jullie nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’

30Na de maaltijd zongen zij een lied tot eer van God en gingen vervolgens naar de Olijfberg. 31Onderweg zei Jezus tegen hen: ‘Vannacht zullen jullie Mij allemaal in de steek laten. Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” 32Maar nadat Ik weer levend ben geworden, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ 33Petrus protesteerde: ‘Al laat iedereen U in de steek, ik niet!’ 34‘Petrus,’ antwoordde Jezus. ‘De waarheid is dat jij voordat er vannacht een haan kraait, drie keer zult beweren dat je Mij niet kent.’ 35‘Ik zou liever sterven!’ hield Petrus vol. Dat zeiden ook de andere leerlingen.

Het verraad in Gethsémané

36Diezelfde avond ging Jezus met hen naar Gethsémané, een tuin op de Olijfberg. ‘Blijf hier zitten,’ zei Hij tegen hen. ‘Ik ga wat verderop om te bidden.’ 37Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Hij begon angstig en onrustig te worden 38en zei: ‘Mijn hart breekt van verdriet. Blijf hier met Mij waken.’ 39Hij ging een paar stappen verderop en knielde met zijn gezicht op de grond en bad: ‘Vader! Als het mogelijk is, laat deze beker dan aan Mij voorbijgaan. Maar niet wat Ik wil moet gebeuren, maar wat U wilt.’ 40Hij ging terug naar zijn drie leerlingen en zag dat zij in slaap waren gevallen. ‘Petrus,’ zei Hij. ‘Konden jullie niet een uur met Mij wakker blijven? 41Blijf toch wakker en bid dat jullie niet in verleiding komen. De geest is gewillig, maar het lichaam is zwak.’

42Opnieuw zonderde Hij Zich af en bad: ‘Vader! Als deze beker niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem leegdrink, laat dan uw wil uitgevoerd worden.’ 43Toen Hij weer bij hen terugkwam, zag Hij dat ze door slaap waren overmand. 44Hij liet hen slapen. Voor de derde keer ging Hij weg en bad hetzelfde gebed. 45Hierna kwam Hij weer bij zijn leerlingen en zei: ‘Liggen jullie nog rustig te slapen? Het is zover, Ik, de Mensenzoon, zal in de handen van zondige mensen vallen. 46Sta op, laten we gaan. Kijk, daar is mijn verrader al.’

47Op het moment dat Jezus dit zei, kwam Judas naar Hem toe. Hij had een hele troep mannen bij zich die door de Hoge Raad waren gestuurd, gewapend met zwaarden en knuppels. 48Judas, die Hem zou uitleveren, had tegen de mannen gezegd: ‘De man die ik een kus zal geven, moeten jullie gevangen nemen.’ 49Judas liep recht op Jezus toe en zei: ‘Dag, Meester.’ En hij kuste Hem. 50Jezus zei: ‘Vriend, doe waarvoor je gekomen bent.’ De mannen kwamen dichterbij en grepen Jezus vast. 51Een van Jezusʼ leerlingen trok een zwaard en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. 52‘Doe dat zwaard weg,’ zei Jezus tegen hem. ‘Wie geweld gebruikt, zal zelf door geweld omkomen. 53Besef je niet dat Ik mijn Vader zou kunnen vragen meer dan twaalf legioenen engelen te sturen om ons te verdedigen? En Hij zou ze sturen. 54Maar hoe kan dan in vervulling gaan wat over deze dingen is geschreven?’

55Daarna richtte Hij Zich tot de gewapende mannen. ‘Ben ik een gevaarlijke misdadiger, dat u Mij komt arresteren met zwaarden en knuppels? Waarom hebt u Mij niet gepakt toen Ik dagelijks in de tempel was en de mensen toesprak? 56Maar dit gebeurt allemaal om in vervulling te laten gaan wat de profeten hebben geschreven.’ Daarop lieten alle leerlingen Hem in de steek en vluchtten weg.

57De mannen die Jezus gevangengenomen hadden, brachten Hem naar het paleis van hogepriester Kajafas. Daar was de hele Hoge Raad bijeen. 58Petrus volgde op een afstand. Hij ging naar de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar bleef hij bij de soldaten zitten om te zien hoe het met Jezus zou aflopen. 59De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad zochten getuigen om Jezus ter dood te kunnen veroordelen. Maar zij vonden alleen mensen die een vals getuigenis wilden afleggen. 60En die getuigenissen waren niet met elkaar in overeenstemming.

61Ten slotte stapten er twee mannen naar voren die zeiden: ‘Wij hebben Hem horen zeggen dat Hij de tempel van God kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen.’ 62De hogepriester stond op en vroeg aan Jezus: ‘Wat hebt U daarop te zeggen? Hebt U dat gezegd of niet?’ 63Maar Jezus bleef zwijgen. ‘Uit naam van de levende God,’ riep de hogepriester. ‘Zeg ons of U de Christus bent, de Zoon van God.’ 64‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. ‘Straks zult u de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God. U zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.’ 65Hevig verontwaardigd scheurde de hogepriester zijn kleren kapot. Hij schreeuwde: ‘Hij belastert God! Hebben we nu nog getuigen nodig! U hebt allemaal gehoord wat Hij zei! Wat doen wij met Hem?’

66De mannen van de Hoge Raad schreeuwden allemaal: ‘Hij verdient de doodstraf!’ 67Daarna spuugden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem. 68Sommigen gaven Hem klappen in het gezicht en hoonden: ‘Hé, profeet! Zeg, Christus! Zeg eens wie U heeft geslagen!’

69Ondertussen zat Petrus nog steeds op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: ‘U was ook bij die Jezus uit Galilea.’ 70Maar Petrus ontkende heftig: ‘Welnee, hoe komt u daarbij?’ 71Later bij de poort zag een ander meisje hem. Zij zei tegen de mensen die daar stonden: ‘Die man was ook bij Jezus van Nazareth.’ 72Petrus zwoer dat het niet waar was. ‘Ik ken die man niet!’ riep hij uit. 73Kort daarna kwam een van de mannen naar hem toe en zei: ‘Ik weet zeker dat u een leerling van Hem bent. Ik hoor het aan uw Galilese accent.’ 74Petrus begon te vloeken en bezwoer: ‘U bent gek! Ik ken die man niet!’ 75Hij had het nog maar net gezegd of er kraaide een haan. Toen herinnerde hij zich wat Jezus tegen hem had gezegd. ‘Petrus, voordat de haan kraait, zul jij drie keer zeggen dat je Mij niet kent.’ Hij ging naar buiten en huilde bittere tranen.

Asante Twi Contemporary Bible

Mateo 26:1-75

Wɔbɔ Yesu Ho Pɔ

1Yesu wiee nsɛm yi nyinaa ka no, ɔka kyerɛɛ nʼasuafoɔ no sɛ, 2“Monim sɛ aka nnanu na Twam Afahyɛ no aduru, na wɔbɛyi Onipa Ba no ama, na wɔabɔ no asɛnnua mu.”

3Saa ɛberɛ no ara na asɔfoɔ mpanin ne Yudafoɔ mpanin bi ahyia mu wɔ Ɔsɔfopanin Kaiafa efie, 4retu agyina ahwehwɛ ɛkwan a wɔbɛfa so akyere Yesu, akum no a obiara renhunu akyire. 5Nanso, wɔkaa sɛ, “Ɛnsɛ sɛ wɔkyere no Twam Afahyɛ no mu, anyɛ saa a, ɛde basabasayɛ bɛba ɔman no mu.”

Wɔsra Yesu Ngo Wɔ Betania

6Afei, Yesu kɔɔ Betania na ɔkɔɔ Simon ɔkwatani efie. 7Ɔwɔ hɔ redidi no, ɔbaa bi26.7 Maria a ɔyɛ Marta ne Lasaro nuabaa (Yoh 12.3) a ɔkura ngo hwamhwam bi a ne boɔ yɛ den yie toa ma baa hɔ, bɛhwie guu Yesu tirim.

8Asuafoɔ no hunuiɛ no, anyɛ wɔn dɛ. Wɔkaa sɛ, “Adesɛeɛ yi ase ne sɛn? 9Anka wɔbɛtumi atɔn sradeɛ hwamhwam yi anya sika bebree de ama ahiafoɔ.”

10Yesu hunuu wɔn adwene, na ɔka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Adɛn na moka deɛ ɔbaa yi yɛeɛ yi ho asɛm saa? Wayɛ ade pa ama me. 11Mo ne ahiafoɔ wɔ ha daa, na me deɛ, me ne mo nni hɔ daa. 12Wahwie ngo hwamhwam yi agu me so, de asiesie me onipadua ama me sie. 13Wɔde deɛ ɔyɛeɛ yi bɛkae no daa. Wɔbɛka deɛ ɔyɛeɛ yi wɔ ewiase baabiara a wɔka asɛmpa no.”

Yuda Pene So Sɛ Ɔbɛyi Yesu Ama

14Afei, Yuda Iskariot a ɔyɛ asuafoɔ dumienu no mu baako kɔɔ asɔfoɔ mpanin no nkyɛn, 15kɔbisaa wɔn sɛ, “Sɛ meyi Yesu ma mo a, ahe na mode bɛma me?” Wɔmaa no dwetɛ mpɔ aduasa 16Ɛfiri saa ɛberɛ no, Yuda hwehwɛɛ kwan a ɔbɛfa so ayi no ama wɔn.

Yesu Ne Nʼasuafoɔ Adidie A Ɛdi Akyire

17Apiti Afahyɛ da a ɛdi ɛkan no, asuafoɔ no baa Yesu nkyɛn bɛbisaa no sɛ, “Ɛhe na wopɛ sɛ yɛkɔdi Twam Afahyɛ no?”

18Ɔbuaa wɔn sɛ, “Monkɔ kuro no mu nkɔhunu ɔpanin asomasi nka nkyerɛ no sɛ, ‘Yɛn Wura se, ne berɛ abɛn, na wo fie na ɔne nʼasuafoɔ no bɛdi Twam Afahyɛ no.’ ” 19Asuafoɔ no dii deɛ ɔka kyerɛɛ wɔn no so, yɛɛ Twam Afahyɛ aduane a wɔbɛdi wɔ efie a wɔnyaeɛ no mu.

20Ɛduruu anwummerɛ a ɔne Dumienu no te adidiiɛ no, 21ɔkaa sɛ, “Mo mu baako bɛyi me ama.”

22Asɛm yi maa wɔn werɛ hoo yie, na wɔfirii aseɛ bisabisaa mmaako mmaako sɛ, “Awurade, ɛyɛ me anaa.”

23Yesu buaa sɛ, “Deɛ ɔne me didi ayowaa baako mu no, ɔno na ɔbɛyi me ama. 24Ɛsɛ sɛ Onipa Ba no wu sɛdeɛ odiyifoɔ no hyɛɛ ne ho nkɔm no; nanso onipa a ɔbɛyi Onipa Ba no ama no, nnue! Sɛ wanwo saa onipa no a, anka ɛyɛ.”

25Yuda nso bisaa no sɛ, “Ɔkyerɛkyerɛfoɔ, ɛyɛ me anaa?”

Yesu buaa no sɛ, “Aane.”

Adidi Kronkron

26Ɛberɛ a wɔredidi no. Yesu faa burodo, na ɔhyiraa so bubuu mu, de maa nʼasuafoɔ no kaa sɛ: “Monnye nni, yei ne me onipadua.”

27Na ɔfaa kuruwa no, na ɔdaa ase no, ɔde maa wɔn kaa sɛ, “Mo nyinaa monnom bi, 28na yei ne me mogya a ɛhyɛ Apam Foforɔ no mu den, a wɔhwie gu ma nnipa bebree nya bɔne fakyɛ. 29Montie deɛ mereka yi yie. Merennom saa nsã yi bi bio da, de bɛkɔ akɔsi da a me ne mo bɛnom bi bio wɔ mʼAgya Ahennie no mu.”

30Na wɔtoo dwom wieeɛ no, wɔfirii adi kɔɔ Ngo Bepɔ no so.

Yesu Hyɛ Petro Pa A Ɔbɛpa No No Ho Nkɔm

31Wɔduruu deɛ wɔrekɔ hɔ no, Yesu ka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Anadwo yi, mo nyinaa bɛdwane agya me. Na wɔatwerɛ sɛ,

“ ‘Mɛbɔ odwanhwɛfoɔ no,

na nnwankuo no abɔ apete.’

32Na sɛ mesane ba nkwa mu bio a, mɛkɔ Galilea, na makɔhyia mo wɔ hɔ.”

33Petro ka kyerɛɛ no sɛ, “Sɛ nnipa nyinaa bɛdwane agya wo a, me deɛ, merennwane nnya wo da.”

34Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Nokorɛm, anadwo yi, akokɔ remmɔn, na woapa me mprɛnsa!”

35Petro pae mu kaa sɛ, “Mpo sɛ ɛtwa sɛ me ne wo wu a, merempa wo da!” Asuafoɔ no nyinaa nso kaa saa asɛm korɔ yi ara.

Yesu Bɔ Mpaeɛ Wɔ Getsemane

36Yesu de wɔn kɔɔ baabi a wɔfrɛ hɔ Getsemane. Wɔduruu hɔ no, ɔka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Montena ha ntwɛn me, na merekɔ mʼanim kakra akɔbɔ mpaeɛ.” 37Ɔfaa Petro ne Sebedeo mma baanu a wɔn edin de Yakobo ne Yohane kaa ne ho. Ne werɛ hyɛɛ aseɛ hoeɛ, na ne ho nso yeraa no. 38Ɔka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Awerɛhoɔ ahyɛ me kra so de kɔ owuo mu. Montena ha na mo ne me nwɛn.”

39Na ɔkɔɔ nʼanim kakra, de nʼanim kɔbutuu fam bɔɔ mpaeɛ sɛ, “MʼAgya, sɛ ɛbɛtumi a, ma kuruwa yi ntwa me ho nkɔ. Nanso, deɛ wopɛ na ɛnyɛ, na nyɛ deɛ mepɛ.”

40Na ɔsane baa asuafoɔ baasa no nkyɛn bɛhunuu sɛ wɔadeda. Ɔfrɛɛ Petro bisaa no sɛ, “Petro, woantumi antena ase ne me anwɛn dɔnhwereɛ baako pɛ mpo? 41Monwɛn na mommɔ mpaeɛ, na moankɔ sɔhwɛ mu. Honhom pɛ deɛ, nanso ɔhonam yɛ mmerɛ!”

42Ɔsane gyaa wɔn hɔ bio kɔbɔɔ mpaeɛ sɛ, “MʼAgya, sɛ kuruwa yi rentwa me ho nkɔ, na nom ara na ɛsɛ sɛ menom a, deɛ wopɛ nyɛ.”

43Ɔsane baa wɔn nkyɛn bio bɛhunuu wɔn sɛ wɔadeda ɛfiri sɛ, na wɔn ani kum yie. 44Ɔsane kɔɔ mpaeɛbɔ a ɛtɔ so mmiɛnsa so kɔbɔɔ mpaeɛ kaa asɛm korɔ no ara.

45Ɔsane baa asuafoɔ no nkyɛn bɛka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Afei deɛ, monna na monhome. Hwɛ, ɛdɔn no aduru. Wɔrebɛyi Onipa Ba no ahyɛ nnebɔneyɛfoɔ nsa! 46Monsɔre na yɛnkɔ! Monhwɛ! Deɛ ɔreyi me ama no na ɔreba no!”

Wɔkyere Yesu

47Ɔgu so rekasa no, Yuda a ɔyɛ asuafoɔ dumienu no mu baako ne dɔm a Yudafoɔ mpanin asoma wɔn a wɔkurakura akofena ne mmaa baa hɔ. 48Na Yuda aka akyerɛ wɔn sɛ, wɔnkyere onipa a ɔbɛyɛ no atuu no, ɛfiri sɛ, ɔno ne onipa a wɔrehwehwɛ no no. 49Yuda baa Yesu nkyɛn bɛbam no kaa sɛ, “Me wura, atuu!”

50Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Damfo, deɛ wobaa ha sɛ worebɛyɛ no, yɛ no ntɛm.”

Ɛhɔ ara, wɔn a wɔne Yuda nam no kyeree Yesu. 51Wɔn a wɔka Yesu ho no mu baako twee ne akofena de twaa Ɔsɔfopanin no akoa bi aso.

52Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “To wʼakofena no twene. Na wɔn a wɔtwe akofena no, akofena ano na wɔbɛwuo. 53Monnim sɛ mɛtumi aka akyerɛ mʼAgya na wasoma nʼabɔfoɔ mpempem aba ntɛm so, na wɔabɛbɔ yɛn ho ban? 54Nanso, sɛ meyɛ saa a, ɛbɛyɛ dɛn na deɛ Atwerɛsɛm ka wɔ deɛ asi yi ho no bɛba mu?”

55Yesu bisaa ɛdɔm a wɔbaa ne soɔ no sɛ, “Meyɛ owudifoɔ enti na mode akofena ne mmaa aba me so sɛ mode rebɛkye me? Metenaa mo nkyɛn kyerɛkyerɛɛ wɔ asɔrefie da biara da, nso moansi me kwan. 56Nanso, yei nyinaa aba sɛdeɛ ɛbɛyɛ a deɛ adiyifoɔ no kaeɛ wɔ Atwerɛsɛm mu no bɛba mu.” Saa ɛberɛ no ara mu na asuafoɔ no nyinaa dwane gyaa no.

Yesu Gyina Kaiafa Anim

57Afei, ɛdɔm a wɔkyeree Yesu no de no kɔɔ Ɔsɔfopanin Kaiafa anim, baabi a Yudafoɔ mpanin nyinaa ahyia hɔ. 58Petro tee ne ho dii nnipadɔm no akyi baa Ɔsɔfopanin no efie hɔ bi. Ɔkɔtenaa asomfoɔ a wɔwɔ hɔ no mu sɛ ɔrehwɛ asɛm a ɛbɛsie.

59Asɔfoɔ mpanin ne Yudafoɔ asɛnnifoɔ akunini nyinaa hyiaa wɔ hɔ hwehwɛɛ sɛ wɔbɛnya adansefoɔ bi a wɔbɛdi adansekurumu ato Yesu so, na wɔagyina so abu no kumfɔ. 60Nnipa bebree bɛdii adanseɛ, nanso wɔhunuu sɛ wɔredi adansekurumu ɛfiri sɛ, na wɔn nsɛm a wɔka no nyinaa bɔ abira.

Akyire yi, nnipa baanu bi ba bɛkaa 61sɛ, “Saa onipa yi kaa sɛ, ‘Mɛtumi abubu Onyankopɔn asɔredan na masi no nnansa!’ ”

62Ɔsɔfopanin no sɔre bisaa Yesu sɛ, “Ɛdeɛn na wowɔ ka? Wokaa saa anaasɛ woanka saa?” 63Nanso, Yesu ammua no.

Ɔsɔfopanin no ka kyerɛɛ no sɛ, “Meka Onyankopɔn teasefoɔ no sɛ, sɛ wone Agyenkwa no, Onyankopɔn Ba no a, ka kyerɛ yɛn!”

64Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Aane, woaka. Na daakye mobɛhunu me, Agyenkwa no, sɛ mete Onyankopɔn nifa na menam omununkum mu resane aba.”

65Ɔsɔfopanin no sunsuanee nʼatadeɛ mu teaam sɛ, “Abususɛm! Adansefoɔ bɛn na wɔn ho hia yɛn bio? Mo nyinaa ate abususɛm a ɔkaeɛ no! 66Asɛm bɛn na mowɔ ka?”

Wɔn nyinaa teaam sɛ, “Ɔsɛ owuo! Ɔsɛ owuo! Ɔsɛ owuo!”

67Afei, wɔtee ntasuo guu nʼani so. Ebinom bobɔɔ no akuturuku na ebinom nso bobɔɔ no asotorɔ 68kaa sɛ, “Wone Agyenkwa no! Kyerɛ yɛn deɛ ɔbɔɔ wo?”

Petro Pa Yesu

69Saa ɛberɛ no na Petro te adihɔ. Abaayewa bi baa ne nkyɛn bɛka kyerɛɛ no sɛ, “Wo nso, na wo ne Yesu na ɛnam. Mo nyinaa mofiri Galilea.”

70Nanso, Petro de abufuo sane ne ho sɛ, “Mennim deɛ woreka yi ho hwee.”

71Akyire yi, abaayewa foforɔ bi hyiaa no ɛpono bi ano ka kyerɛɛ wɔn a ɔne wɔn gyina hɔ no sɛ, “Na saa ɔbarima yi ne Yesu Nasareni no na ɛnam.”

72Petro de ntam sane ne ho bio sɛ, “Mennim saa onipa a moreka ne ho asɛm no.”

73Ɛkyɛɛ kakra no, mmarima a wɔgyina hɔ no bi bɛka kyerɛɛ petro sɛ, “Yɛnim sɛ woyɛ nʼasuafoɔ no mu baako, na wo kasa nso yi wo adi sɛ woyɛ Galileani.”

74Petro hyɛɛ aseɛ dii nse, kekaa ntam sɛ, “Mennim onipa no!”

Amonom hɔ ara na akokɔ bɔneeɛ. 75Ɛhɔ na Petro kaee asɛm a Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Akokɔ remmɔn na woapa me mprɛnsa” no. Na ɔfirii adi kɔsuiɛ.