Gelijkenissen van Jezus
1‘Het Koninkrijk van de hemelen kan vergeleken worden met tien bruidsmeisjes die de bruidegom tegemoet gingen. Zij namen hun olielampen mee. 2Vijf van hen waren dom en de andere vijf waren verstandig. 3De vijf domme bruidsmeisjes namen wel hun lampen mee, maar geen extra olie. 4Maar de vijf verstandige namen wel extra olie mee. 5Toen de bruidegom maar niet kwam opdagen, maakten de meisjes het zich gemakkelijk en vielen ze allemaal in slaap. 6Midden in de nacht schrokken ze wakker doordat er geroepen werd: “Daar komt de bruidegom! Ga hem tegemoet!” 7Alle meisjes stonden op en maakten hun olielampen in orde. 8De domme meisjes vroegen de anderen om wat olie, omdat hun lampen uitgingen. 9Maar de verstandige meisjes antwoordden: “Wij hebben niet genoeg voor ons allemaal. Jullie kunnen beter naar de winkel gaan en zelf olie kopen.” 10Terwijl de domme meisjes vlug naar de winkel gingen, kwam de bruidegom. Hij nam de bruidsmeisjes die klaar waren mee naar de bruiloft en deed de deur dicht. 11Later kwamen de domme meisjes ook, maar zij konden er niet meer in. “Heer!” riepen ze. “Heer, laat ons er ook in!” 12De bruidegom riep terug: “Ga weg! Ik ken jullie niet!” 13Wees daarom waakzaam, want u weet niet op welk moment Ik terugkom.
14Het Koninkrijk van de hemelen is als iemand die naar het buitenland ging en zijn geld toevertrouwde aan zijn knechten. 15Zij moesten het beheren zolang hij weg was. Aan de ene knecht gaf hij vijfduizend geldstukken, aan de ander tweeduizend en aan de derde duizend. Hij hield rekening met wat zij konden. Daarna ging hij weg. 16De man die vijfduizend geldstukken had gekregen, begon er onmiddellijk zaken mee te doen. Hij verdiende er vijfduizend geldstukken bij. 17De man die tweeduizend geldstukken had gekregen, deed hetzelfde. 18Hij verdiende er tweeduizend bij. Maar de man die duizend geldstukken had gekregen, groef een gat en stopte het geld voor alle zekerheid in de grond. 19Na lange tijd kwam de heer terug. Hij riep zijn knechten bij zich om te horen wat zij met het geld hadden gedaan. 20De man die hij vijfduizend geldstukken had toevertrouwd, gaf hem er tienduizend terug. “Meneer,” zei hij. “Ik heb er vijfduizend bijverdiend.” 21De heer zei: “Je bent een goede en betrouwbare knecht. Omdat je dit kleine bedrag goed hebt beheerd, zal ik je grote verantwoordelijkheid geven. Deel in mijn vreugde!” 22Daarna kwam de man die tweeduizend geldstukken had gekregen. “Meneer,” zei hij tegen zijn meester, “u hebt mij tweeduizend geldstukken toevertrouwd. Ik heb er nog eens zoveel bijverdiend.” 23“Prima,” zei de heer, “Je bent een goede en betrouwbare knecht. Je hebt dit kleine bedrag goed beheerd en daarom zal ik je nu veel verantwoordelijkheid geven. Ook jij mag delen in mijn vreugde.” 24Ten slotte kwam de man die duizend geldstukken had gekregen en zei: “Meneer, ik wist dat u een hard mens bent. Ik was bang dat u mij zou afnemen wat ik had verdiend. 25Daarom heb ik uw geld in de grond verstopt. Hier hebt u het terug.” 26De heer antwoordde: “Je bent een slechte, luie knecht. Je wist dus dat ik je je verdienste zou afnemen. 27Je had het geld in ieder geval op de bank kunnen zetten. 28Dan had ik nog rente gekregen. Neem deze man het geld af en geef het aan de man die tienduizend geldstukken heeft. 29Want wie een goed gebruik maakt van wat hij heeft, zal er nog meer bij krijgen. Meer dan overvloedig. Maar wie niets doet met wat hij heeft, zal zelfs de kleinste verantwoordelijkheid worden afgenomen. 30Met deze knecht valt niets te beginnen. Gooi hem buiten, in de diepste duisternis. Daar is wroeging en verdriet.”
31Wanneer Ik, de Mensenzoon, kom in mijn heerlijkheid met al de engelen, zal Ik op mijn schitterende troon zitten. 32Alle volken zullen voor Mij bijeen worden gebracht. Dan zal Ik hen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen en de bokken scheidt. 33De schapen zal Ik aan mijn rechterhand zetten en de bokken aan mijn linkerhand. 34Dan zal Ik tegen de mensen aan mijn rechterhand zeggen: “Kom, gezegende kinderen van mijn Vader. U mag het Koninkrijk binnengaan, dat van het begin van de wereld af voor u bestemd is. 35Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven. Ik was een vreemdeling en u hebt Mij in uw huis uitgenodigd. 36Ik had niets om aan te trekken en u hebt Mij kleren gegeven. Ik was ziek en u hebt Mij opgezocht. Ik zat in de gevangenis en u bent bij Mij geweest.” 37Deze goede mensen zullen vragen: “Here, wanneer hebben wij gezien dat U honger had en hebben wij U te eten gegeven? Of dat U dorst had en hebben wij U te drinken gegeven? 38Of dat U een vreemdeling was en hebben wij U geholpen? Of dat U niets had om aan te trekken en hebben wij U kleren gegeven? 39En wanneer was U ziek of zat U in de gevangenis en hebben wij U bezocht?” 40Ik zal tegen hen zeggen: “Toen u dit voor één van mijn minste broeders hebt gedaan, deed u het voor Mij.”
41Daarna zal Ik tegen de mensen aan mijn linkerhand zeggen: “Weg jullie, vervloekten! Naar het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn trawanten bestemd is. 42Want Ik had honger en u wilde Mij niet te eten geven. Ik had dorst en u wilde Mij niet te drinken geven. 43Ik was een vreemdeling en u wilde Mij niet in huis opnemen. Ik had niets om aan te trekken en u wilde Mij geen kleren geven. Ik was ziek en u wilde Mij niet opzoeken. Ik zat in de gevangenis en u hebt Mij aan mijn lot overgelaten.” 44Dan zullen zij vragen: “Maar Here, wanneer hebben wij dan gezien dat U honger had of dorst? Of dat U een vreemdeling was? Of dat U niets had om aan te trekken? Of dat U ziek was of in de gevangenis zat? Wanneer hebben wij U niet geholpen?” 45Ik zal hun antwoorden: “Toen u de minste van mijn broeders niet wilde helpen, wilde u Mij niet helpen.” 46Die mensen zullen eeuwig gestraft worden. Maar de goede en eerlijke mensen zullen eeuwig leven.’
Ang Sambingay bahin sa Napulo ka mga Dalaga
1“Nianang adlawa25:1 Nianang adlawa: Tingali ang buot ipasabot, ang pagbalik ni Ginoong Jesus. Tan-awa ang 24:35. mahisama ang paghari sa Dios sa napulo ka mga dalaga nga nagadala sa ilang mga suga aron mosugat sa pamanhonon. 2Ang lima kanila danghag ug ang laing lima maalamon. 3Ang lima nga danghag nagdala sa ilang mga suga, apan wala sila magdala ug dugang nga lana aron nga kon mahurot na ang lana sa ilang suga may ikatubil pa sila. 4Ang mga dalaga nga maalamon nagdala usab sa ilang mga suga ug nagdala pa gayod ug dugang nga lana. 5Ug tungod kay nadugay ang pamanhonon nagduka ug nakatulog silang tanan.
6“Sa tungang gabii na may misinggit, ‘Ania na ang pamanhonon! Dali kamo, sugata ninyo siya.’ 7Ang napulo ka mga dalaga namangon ug giandam nila ang ilang mga suga. 8Unya ang mga dalaga nga danghag miingon sa mga maalamon, ‘Hatagi kami sa inyong lana kay kapalongon na ang among suga.’ 9Apan mitubag ang mga maalamon, ‘Dili mahimo, kay kon hatagan namo kamo managsama na kita nga kulangon sa lana. Adto na lang kamo sa mga tindahan ug palit ug alang kaninyo.’ 10Sa paggikan nila aron mopalit ug lana mao usab ang pag-abot sa pamanhonon. Ang lima nga maalamon nanguban kaniya sa kombira. Pagsulod na nila, gisirad-an dayon ang pultahan.
11“Pagkataudtaod miabot usab ang lima ka mga dalaga nga mipalit ug lana, ug nanawag sila, ‘Sir, Sir, pasudla kami.’ 12Apan mitubag ang pamanhonon, ‘Wala ako makaila kaninyo.’ ” 13Unya miingon si Jesus, “Mao kana ang hinungdan nga kinahanglan gayod nga mangandam kamo kay wala gayod kamo masayod kon unsa ang adlaw o oras sa akong pag-abot.”
Ang Sambingay bahin sa Tulo ka Sulugoon
(Luc. 19:11-27)
14Miingon pa si Jesus, “Ang paghari sa Dios sama sa usa ka tawo nga hapit nang moadto sa lain nga dapit. Busa gitawag niya ang iyang mga sulugoon ug gitugyan kanila ang iyang kuwarta aron inegosyo nila. 15Ang matag usa kanila gihatagan niya sumala sa ilang abilidad sa pagnegosyo. Ang usa gihatagan niya ug 5,000, ang usa 2,000, ug ang usa gihatagan niya ug 1,000. Unya milakaw siya. 16Ang sulugoon nga nakadawat ug 5,000 nagnegosyo dayon ug nakaginansya siya ug 5,000. 17Mao usab ang gibuhat sa nakadawat ug 2,000. Nakaginansya usab siya ug 2,000. 18Apan ang nakadawat ug 1,000 milakaw ug gilubong niya sa yuta ang kuwarta nga gihatag sa iyang agalon aron unta inegosyo.
19“Sa kaulahian mibalik ang ilang agalon ug gitawag niya ang iyang mga sulugoon aron magsuma sila sa iyang kuwarta nga gipanegosyo kanila. 20Ang sulugoon nga nakadawat ug 5,000 miduol ug mihatag sa iyang agalon sa 5,000 nga kapital apil ang 5,000 nga iyang ginansya. Miingon siya, ‘Sir, dili ba gihatagan mo man ako ug 5,000? Ania, nakaginansya pa gayod ako ug 5,000.’ 21Ug miingon ang iyang agalon, ‘Maayo ka nga sulugoon! Kasaligan ka! Ug tungod kay kasaligan ka man ug maayong magpalambo sa gamay nga kantidad, karon piyalan ko ikaw sa mas dako pa gayod nga kantidad. Dali, paglipay uban kanako!’ 22Ang sulugoon nga nakadawat ug 2,000 miduol usab. Miingon siya sa iyang agalon, ‘Dili ba gihatagan mo man ako ug 2,000? Ania, nakaginansya usab ako ug 2,000!’ 23Miingon ang iyang agalon, ‘Maayo ka nga sulugoon! Kasaligan ka! Ug tungod kay kasaligan ka ug maayong magpalambo sa gamay nga kantidad, karon piyalan ko ikaw sa mas dako pa gayod nga kantidad. Dali, paglipay uban kanako!’ 24Miduol usab ang sulugoon nga nakadawat ug 1,000. Miingon siya, ‘Nahibaloan ko nga isog ka ug walay kalooy, kay nagapanguha ka sa ani bisan dili ikaw ang nagtanom ug nagapanguha ka sa ginansya nga gihagoan sa uban. 25Busa nahadlok ako, ug gilubong ko na lang sa yuta ang imong kuwarta. Ania, ibalik ko kini.’ 26Miingon ang iyang agalon, ‘Daotan ka ug tapolan nga sulugoon! Nahibalo ka man diay nga nagapanguha ako sa ani bisan dili ako ang nagtanom ug nagapanguha sa ganansya nga gihagoan sa uban, 27gibangko mo unta ang akong kuwarta aron nga sa akong pagbalik makuha ko lakip na ang iyang tubo.’ 28Ug unya miingon siya sa uban nga mga sulugoon, ‘Sige kuhaa ninyo ang iyang kuwarta ug ihatag sa sulugoon nga may 10,000. 29Kay ang kasaligan hatagan pa gayod aron modaghan pa ang gitugyan kaniya; apan ang dili kasaligan, bisan ang gamay nga gitugyan kaniya kuhaon pa. 30Ang sulugoon nga walay kapuslanan ilabay sa gawas, didto sa kangitngitan, diin mohilak siya ug magkagot ang iyang mga ngipon.’ ”
Ang Kataposan nga Paghukom
31“Kon ako nga Anak sa Tawo moabot na ingon nga Hari, inubanan sa tanang anghel, molingkod unya ako sa akong trono nga harianon. 32Ang tanang katawhan sa kalibotan tigomon aron moatubang kanako. Unya bahinon ko sila sa duha ka grupo sama sa gihimong paglain sa magbalantay ngadto sa mga karnero ug mga kanding. 33Ang mga tawo nga nagasunod kanako ipahimutang ko sa akong tuo, ug ang mga tawo nga wala nagasunod kanako ipahimutang ko sa akong wala.25:33 sa literal: Ang mga karnero ibutang sa tuo, ug ang mga kanding ibutang sa wala. 34Ug ingon nga Hari, moingon ako sa mga tawo sa akong tuo, ‘Kamo nga gipanalanginan sa Dios nga akong Amahan, angkona ninyo ang gingharian nga giandam alang kaninyo sukad pa sa pagbuhat sa kalibotan. 35Kay sa dihang gigutom ako inyo akong gipakaon, ug sa dihang giuhaw ako inyo akong gipainom. Sa dihang nahimo akong dumuduong gipadayon ninyo ako sa inyong balay; 36sa dihang wala akoy bisti inyo akong gibistihan; sa dihang nagsakit ako inyo akong giatiman; ug sa dihang gipriso ako inyo akong gibisitahan.’ 37Unya motubag ang mga matarong nga diha sa akong tuo, ‘Ginoo, kanus-a ka ba namo nakita nga gigutom ug among gipakaon, o giuhaw ug among gipainom? 38Kanus-a ka ba namo nakita nga nahimong dumuduong ug gipadayon sa among balay, o walay bisti ug among gibistihan? 39Kanus-a ka ba namo nakita nga nagsakit o napriso ug among gibisitahan?’ 40Ako ingon nga Hari motubag, ‘Ang tinuod, sa dihang gibuhat ninyo kini ngadto sa usa sa labing ubos nako nga mga igsoon, sama ra nga gibuhat usab ninyo kini kanako.’
41“Unya moingon ako sa mga tawo nga diha sa akong wala, ‘Pahawa kamo dinhi, kamong mga tinunglo sa Dios! Didto kamo sa kalayo nga nagadilaab sa walay kataposan nga giandam alang kang Satanas ug sa iyang mga anghel. 42Kay gigutom ako apan wala ninyo ako pakan-a, giuhaw ako apan wala ninyo ako paimna. 43Sa dihang nahimo akong dumuduong wala ninyo ako padayona sa inyong balay; sa dihang wala akoy bisti wala ninyo ako bistihi; sa akong pagsakit ug pagkapriso wala ninyo ako atimana.’ 44Unya motubag sila, ‘Ginoo, kanus-a ka ba namo nakita nga gigutom o giuhaw, o walay gidayonan, o walay bisti, o nagsakit, o napriso ug wala kami motabang kanimo?’ 45Ug ako ingon nga Hari motubag, ‘Ang tinuod, sa dihang wala ninyo tabangi ang usa sa labing ubos nako nga mga igsoon, sama ra nga wala usab ninyo ako tabangi.’ 46Ug kining mga tinunglo papahawaon ug silotan hangtod sa kahangtoran. Apan ang mga matarong hatagan ug kinabuhi nga walay kataposan.”
