Lucas 9 – HTB & ASCB

Het Boek

Lucas 9:1-62

De twaalf apostelen door Jezus erop uitgestuurd

1Op een dag riep Jezus de twaalf bij elkaar. Hij gaf hun macht en gezag om boze geesten uit te drijven en ziekten te genezen. 2Daarna stuurde Hij hen erop uit om iedereen over het Koninkrijk van God te vertellen en zieken te genezen. 3‘Maar jullie mogen niets meenemen voor onderweg,’ zei Hij. ‘Geen wandelstok, geen tas, geen eten, geen geld, zelfs geen extra mantel. 4Word je in een huis uitgenodigd, blijf daar dan logeren tot je verder gaat naar de volgende plaats. 5Als ze in een stad niets van je willen weten, moet je daar meteen weggaan. Schud het stof van je voeten af.’ 6De leerlingen gingen de dorpen langs. Ze vertelden overal het goede nieuws en genazen de zieken.

7Gouverneur Herodes hoorde over de geweldige dingen die Jezus deed en hij wist niet wat hij ervan moest denken. Sommigen zeiden: ‘Het is Johannes de Doper die weer levend is geworden.’ 8Anderen zeiden: ‘Het is Elia of in ieder geval een van de oude profeten die is teruggekomen uit de dood.’ Er deden allerlei geruchten de ronde. 9‘Zou het Johannes zijn?’ vroeg Herodes zich af. ‘Maar die heb ik laten onthoofden. En toch hoor ik steeds verhalen over een man die wonderen doet. Wie zou dat toch zijn?’ En hij probeerde Jezus te zien te krijgen.

Vijf broden en twee vissen

10Na verloop van tijd kwamen de twaalf apostelen bij Jezus terug. Zij vertelden wat ze allemaal hadden gedaan. Omdat Jezus met hen alleen wilde zijn, trokken ze zich terug en gingen op weg naar de stad Betsaïda. 11Maar de mensen begrepen wel waar Hij naar toe ging en liepen achter Hem aan. Jezus bleef vriendelijk en vertelde hun over het Koninkrijk van God en genas degenen die ziek waren. 12Tegen de avond kwamen de twaalf bij Hem staan en zeiden: ‘U moet de mensen nu toch laten gaan! Dan kunnen zij nog eten kopen en onderdak vinden in de dorpen en boerderijen in de omtrek. Want in deze verlaten streek is niets te krijgen.’ 13‘Geven jullie hun te eten,’ antwoordde Jezus. ‘Hoe dan?’ vroegen zij. ‘Wij hebben hier maar vijf broden en twee vissen. Of moeten wij voor al deze mensen eten gaan kopen?’ 14Want er waren maar liefst vijfduizend mannen! ‘Zeg tegen de mensen dat zij op de grond gaan zitten,’ zei Hij. ‘In groepen van vijftig.’ 15De leerlingen deden wat Hij had gezegd. 16Jezus nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel en dankte God ervoor. Daarna brak Hij er stukken af, gaf die aan zijn leerlingen en zij brachten ze naar de mensen. 17Er was genoeg voor iedereen. Er bleven nog heel wat brokken over, wel twaalf manden vol.

18Jezus was ergens alleen geweest om te bidden. Toen Hij bij zijn leerlingen terugkwam, vroeg Hij: ‘Wie ben Ik volgens de mensen?’ 19‘Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent,’ antwoordden zij. ‘Anderen Elia of een van de oude profeten die uit de dood is teruggekomen.’ 20‘En jullie?’ vroeg Hij. ‘Wie ben Ik volgens jullie?’ ‘U bent de Christus, die door God gestuurd is,’ antwoordde Petrus. 21Jezus verbood hun daar met iemand anders over te praten. 22Hij begon hun te vertellen over de verschrikkelijke dingen die Hij, de Mensenzoon, zou moeten doormaken. Hij zei dat de verantwoordelijke oudsten, priesters en bijbelgeleerden Hem zouden veroordelen, dat men Hem zelfs zou doden en dat Hij na drie dagen weer levend zou worden. 23Daarna zei Hij tegen allen die bij Hem waren: ‘Wie bij Mij wil horen, moet zichzelf niet belangrijk vinden. Hij moet iedere dag zijn kruis opnemen en Mij volgen. 24Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven vanwege Mij verliest, zal het behouden. 25Wat hebt u eraan de hele wereld te winnen en uzelf te verspelen of schade toe te brengen? 26Wanneer Ik, de Mensenzoon, kom in de schitterende majesteit van mijn Vader, Mijzelf en de heilige engelen, zal Ik Mij schamen voor ieder mens die zich nu voor Mij en mijn woorden schaamt. 27Eén ding is zeker: sommigen die hier bij Mij staan, zullen niet sterven voordat zij het Koninkrijk van God hebben gezien!’

Jezus, Gods geliefde Zoon

28Acht dagen later nam Hij Petrus, Jakobus en Johannes mee de berg op om te bidden. 29Terwijl Hij aan het bidden was, begon zijn gezicht te glanzen. 30Zijn kleren werden verblindend wit. Ineens stonden twee mannen met Hem te praten. Het waren Mozes en Elia! 31Zij waren gekomen in een hemels licht en spraken er met Hem over dat Hij zijn levenseinde te Jeruzalem zou volbrengen.

32Petrus en de anderen die in slaap waren gevallen, schrokken wakker. Ze zagen Jezus in het hemelse licht staan met de twee mannen bij Zich. 33Toen Mozes en Elia op het punt stonden te vertrekken, zei Petrus tegen Jezus: ‘Meester, het is maar goed dat wij hier zijn! Wij zullen drie tenten opzetten. Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia!’ Hij was zo in de war dat hij niet wist wat hij zei. 34Maar hij was nog niet uitgesproken of er vormde zich een wolk boven hen die hen overschaduwde. Zij werden vreselijk bang toen zij zagen dat de mannen in de wolk werden opgenomen. 35Er kwam een stem uit de wolk: ‘Dit is mijn Zoon! Hem heb Ik uitgekozen! Luister naar Hem!’ 36Ineens was Jezus weer alleen met zijn leerlingen. Tot lang na die tijd vertelden zij niemand wat ze gezien hadden.

Jezus verjaagt een boze geest

37Terwijl zij de volgende dag van de berg afdaalden, kwam een grote menigte mensen hen tegemoet om Jezus te zien. 38Er was een man bij die luidkeels riep: ‘Meester! Kom toch kijken naar mijn jongen! Het is mijn enig kind. 39Hij heeft zoʼn last van een boze geest. Als die hem de baas wordt, begint hij ineens te krijsen, krijgt hij stuiptrekkingen en staat het schuim hem op de mond. Die geest laat hem bijna niet los en doet hem veel kwaad. 40Ik heb uw leerlingen gevraagd die geest te verjagen. Maar dat konden zij niet.’ 41‘Wat bent u toch harde en ongelovige mensen,’ zei Jezus. ‘Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben? Breng uw zoon maar bij Mij.’ 42Nog voordat de jongen bij Hem was, sloeg de boze geest hem tegen de grond. Hij bleef hevig stuiptrekkend liggen. Jezus joeg de boze geest uit de jongen weg, genas hem en gaf hem aan zijn vader terug. 43Bij het zien van de macht van God werden de mensen met ontzag vervuld. Terwijl iedereen nog een en al verbazing was over alles wat Hij deed, zei Jezus tegen zijn leerlingen: 44‘Onthoud dit goed: binnenkort zal Ik, de Mensenzoon, verraden worden en in handen van de mensen vallen.’ 45Maar de leerlingen begrepen niet wat Hij ermee bedoelde. Het was hun een raadsel. Toch durfden zij Hem er niet naar te vragen.

46Zij begonnen zich af te vragen wie van hen de belangrijkste was. 47Jezus wist wel wat er in hen omging en liet een kind bij Zich komen. 48‘Luister,’ zei Hij. ‘Wie zoʼn kind namens Mij met open armen ontvangt, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt God die Mij gestuurd heeft. Want wie het meest nederig is, is pas werkelijk groot.’ 49Johannes, een van de leerlingen, zei: ‘Meester, wij hebben iemand gezien die uw naam gebruikte om boze geesten te verjagen. Wij hebben het hem verboden. Hij hoort immers niet bij ons?’ 50Jezus antwoordde: ‘Dat hadden jullie niet mogen doen. Want wie niet tegen jullie is, is voor jullie.’

51De tijd van zijn terugkeer naar God kwam steeds dichterbij. Jezus was vastbesloten naar Jeruzalem te gaan. 52Op een dag stuurde Hij enkele mannen vooruit naar een Samaritaans dorp om onderdak voor Hem te zoeken. 53Maar de mensen daar wilden niets te maken hebben met iemand die naar Jeruzalem ging. 54Toen Jakobus en Johannes dit hoorden, vroegen zij Jezus: ‘Meester, vindt U het goed dat wij vuur van de hemel laten komen om die mensen te verbranden?’ 55Jezus keerde Zich om en zei dat zij zich moesten schamen. 56Daarna ging Hij verder naar een ander dorp.

57Onderweg kwam iemand naar Jezus toe. ‘Ik wil U volgen,’ zei hij. ‘Het doet er niet toe waarheen.’ 58‘De vossen hebben een hol om in te wonen en vogels een nest, maar Ik, de Mensenzoon, heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen,’ antwoordde Jezus.

59Jezus nodigde iemand anders uit met Hem mee te gaan. De man wilde wel, maar vroeg of hij eerst zijn vader mocht begraven. 60Jezus zei: ‘Laat het begraven van de doden maar over aan hen die geestelijk dood zijn. Wat u moet doen, is met Mij meegaan en de mensen vertellen dat God van hen houdt.’

61Weer iemand anders zei: ‘Here, ik zal U volgen. Maar mag ik eerst naar huis gaan om afscheid te nemen van mijn familie?’ 62Jezus antwoordde: ‘Wie gaat ploegen en steeds achterom kijkt, is niet geschikt voor het Koninkrijk van God.’

Asante Twi Contemporary Bible

Luka 9:1-62

Dumienu No Soma

1Ɛda bi Yesu frɛɛ Dumienu no hyiaeɛ maa wɔn tumi ne ahoɔden a wɔde bɛtu ahonhommɔne na wɔde asa nyarewa nso. 2Afei, ɔsomaa wɔn sɛ wɔnkɔka Onyankopɔn Ahennie ho asɛm na wɔnsa nyarewa. 3Na ɔka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Mo akwantuo yi mu, mommfa biribiara nkɔ, sɛ ɛyɛ poma anaa akwantubɔtɔ, anaa aduane biara, anaa sika, anaa ntadeɛ mmienu mmienu. 4Na sɛ mokɔ kuro bi mu a, efie biara a mobɛsoɛ mu no, ɛhɔ ara na montena kɔsi sɛ mobɛfiri kuro no mu. 5Sɛ mokɔ kuro biara mu na wɔannye mo, na morefiri hɔ akɔ a, momporoporo mo nan ase mfuturo mfa nkyerɛ sɛ, mo ne wɔn nni hwee yɛ bio.” 6Wɔfirii hɔ no, wɔkɔɔ nkuraaseɛ nkuraaseɛ kɔkaa asɛmpa no, saa nyarewa pii nso.

Herode Pɛ Sɛ Ɔhunu Yesu

7Ɔmansinihene Herode tee deɛ Yesu ayɛ no nyinaa no, ɛhaa no yie, ɛfiri sɛ, na ebinom keka sɛ Yohane Osubɔni na wasɔre afiri awufoɔ mu, 8na afoforɔ nso se ɛyɛ Elia anaa tete adiyifoɔ no mu baako na wasɔre afiri awufoɔ mu aba. 9Herode kaa sɛ, “Yohane deɛ, matwa ne ti, na hwan koraa ne saa onipa yi a mete anwanwasɛm a ɛte sɛɛ yi fa ne ho yi?” Yei enti, ɔpɛɛ sɛ ɔhu no.

Yesu Ma Nnipa Mpemnum Aduane

10Asomafoɔ no firii wɔn akwantuo mu baeɛ no, wɔbɔɔ nsɛm a ɛsisii hɔ nyinaa ho amaneɛ kyerɛɛ Yesu. Yei akyi, Yesu ne wɔn twee wɔn ho kɔɔ baabi a ɛbɛn Betsaida. 11Nnipakuo no hunuu deɛ Yesu ne nʼasomafoɔ no wɔ no, wɔtii wɔn ma ɔgyee wɔn fɛw so, kaa Onyankopɔn Ahennie ho asɛm kyerɛɛ wɔn, saa ayarefoɔ yadeɛ.

12Anim rebiribiri no, dumienu no baa ne nkyɛn bɛka kyerɛɛ no sɛ, “Ka kyerɛ nnipa no na wɔnkɔ nkuro ne nkuraa a atwa yɛn ho ahyia yi mu nkɔpɛ deɛ wɔbɛdi ne deɛ wɔbɛda ɛfiri sɛ, baabi a yɛwɔ yi yɛ ɛserɛ so.”

13Yesu ka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Mo ara momma wɔn biribi nni.”

Wɔbuaa no sɛ, “Yɛwɔ burodo enum ne mpataa mmienu pɛ. Ɛno enti, gye sɛ yɛkɔtɔ aduane brɛ wɔn nyinaa.” 14Na nnipa bɛyɛ mpemnum na wɔahyia wɔ hɔ.

Yesu ka kyerɛɛ nʼasuafoɔ no sɛ, “Monhwɛ na nnipa no ntenatena ase aduonum aduonum.” 15Wɔyɛɛ sɛdeɛ Yesu kaeɛ no. 16Afei, Yesu faa burodo enum no ne mpataa mmienu no na ɔhwɛɛ soro, hyiraa so, bubuu mu de maa nʼasuafoɔ no sɛ wɔnkyɛ mma nnipa no. 17Obiara didi meeɛ. Afei, asuafoɔ no boaboaa deɛ wɔdi ma ɛkaeɛ no ano no, ɛyɛɛ nkɛntɛmma dumienu.

Petro Kyerɛ Onipa Ko A Yesu Yɛ

18Ɛda bi Yesu nko ara kɔhyɛɛ baabi bɔɔ mpaeɛ. Yei akyi no, ɔbisaa nʼasuafoɔ no sɛ, “Nnipa ka sɛ mene hwan?”

19Wɔbuaa no sɛ, “Ebinom ka sɛ, woyɛ Yohane Osubɔni, ebinom nso ka sɛ Elia, na afoforɔ nso sɛ, woyɛ tete adiyifoɔ no baako a wasɔre afiri awufoɔ mu aba.”

20Yesu bisaa wɔn sɛ, “Na mo nso mose mene hwan?”

Petro buaa no sɛ, “Wone Kristo, deɛ Onyankopɔn asoma no no.”

Yesu Hyɛ Ne Owuo Ho Nkɔm

21Yesu bɔɔ wɔn ano sɛ wɔnnka nkyerɛ obiara. 22Ɔtoaa so sɛ, “Ɛsɛ sɛ Kristo no hunu amane pii; Yudafoɔ mpanimfoɔ ne asɔfoɔ mpanin ne Atwerɛsɛm no akyerɛkyerɛfoɔ nso bɛpo no. Akyire no, wɔbɛkum no, na ne nnansa so wasɔre.”

23Afei, ɔka kyerɛɛ wɔn nyinaa sɛ, “Sɛ obi pɛ sɛ ɔdi mʼakyi a, ɔmpa ne ho akyi na daa ɔnsoa nʼasɛnnua na ɔnni mʼakyi. 24Na obiara a ɔma nʼani ku ne ho sene me no, ɔbɛhwere ne nkwa; na deɛ me enti ɔbɛhwere ne nkwa no, ne nsa bɛka. 25Na sɛ onipa nya ewiase yi mu nneɛma nyinaa na ɔhwere ne kra a, ɛdeɛn mfasoɔ na ɔbɛnya? 26Na deɛ nʼani bɛwu me ne me nsɛm ho no, ɔno nso, da a me, Kristo bɛba wɔ me ne Agya no ne abɔfoɔ kronkron no animuonyam mu no, mʼani bɛwu ne ho.

27“Na mereka akyerɛ mo sɛ, mo a mogyina ha yi mu bi wɔ hɔ a wɔrenwu kɔsi sɛ wɔbɛhunu Onyankopɔn Ahennie no.”

Yesu Animuonyam Da Adi

28Yesu kaa ne nsɛm yi wieeɛ no, ɛbɛyɛ nnawɔtwe akyi, ɔne Petro, Yohane ne Yakobo kɔɔ bepɔ bi so sɛ wɔrekɔbɔ mpaeɛ. 29Na Yesu gu so rebɔ mpaeɛ no, nʼanimdua sesaeɛ, na nʼatadeɛ nso hyerɛneeɛ. 30Prɛko pɛ, nnipa baanu a ɛyɛ Mose ne Elia ne no bɛkasaeɛ. 31Saa nnipa baanu yi bɛpuee hɔ animuonyam mu kaa ne wuo a ɔbɛwu wɔ Yerusalem no ho asɛm kyerɛɛ no. 32Saa ɛberɛ no na Petro ne nnipa a wɔka ne ho no adeda hatehatee na wɔnyanenyanee a wɔn ani so tetee wɔn no, wɔhunuu Yesu sɛ ɔwɔ nʼanimuonyam mu ne nnipa baanu bi a wɔka ne ho. 33Na ɛbaa sɛ nnipa no refiri Yesu nkyɛn akɔ no, Petro ka kyerɛɛ Yesu sɛ, “Awurade, ɛyɛ sɛ yɛn nso yɛwɔ ha bi. Ma yɛmmɔ asese mmiɛnsa; wo deɛ baako, Mose deɛ baako na Elia nso deɛ baako.” Na Petro nnim asɛm a ɔreka no.

34Ɔgu so rekasa no, omununkum bɛkataa wɔn so ma wɔsuroeɛ. 35Na nne bi firi omununkum no mu kaa sɛ, “Yei ne me Ba a mayi no. Montie no!” 36Kasa yi akyi no, wohunuu sɛ aka Yesu nko ara na ɔgyina hɔ. Na mmerɛ no mu, wɔanka deɛ wɔhunuiɛ no ankyerɛ obiara.

Otwafoɔ Bi Ayaresa

37Adeɛ kyeeɛ a wɔsiane firii bepɔ no so baeɛ no, nnipakuo bi bɛhyiaa Yesu. 38Ɔbarima bi firi nnipakuo no mu teaam sɛ, “Ɔkyerɛkyerɛfoɔ, mesrɛ wo, bra bɛhwɛ me ba a medi no ba korɔ ma me; 39sɛ honhommɔne ba ne so a, amonom, ɔteaam, ɔtwa hwe, ɔsensene, nʼano pu ahuro, na ɔbu fa so, na ɛkyɛ ansa na afiri ne so. 40Na mesrɛɛ wʼasuafoɔ no sɛ wɔntu honhommɔne no, nanso wɔantumi.”

41Yesu kaa sɛ, “Ao! Mo a monni gyidie, mentena mo nkyɛn na mennya mo ho boasetɔ nkɔsi da bɛn!” Afei, ɔdanee nʼani ka kyerɛɛ ɔbarima no sɛ, “Fa wo ba no bra ha.”

42Ɔde abɔfra no reba no, honhommɔne no twaa no hwee fam ma ɔsenseneeɛ. Nanso, Yesu teateaa honhommɔne no maa abɔfra no ho yɛɛ no den na ɔde no maa nʼagya. 43Onyankopɔn tumi ne ne kɛseyɛ a ɛdaa adi wɔ honhommɔne no tu mu no maa nnipa no ho dwirii wɔn.

Na wɔredwennwene deɛ asi yi ho no, Yesu ka kyerɛɛ nʼasuafoɔ no sɛ, 44“Montie asɛm a merebɛka yi yie. Wɔrebɛyi Onipa Ba no de no ahyɛ wɔn a wɔwɔ tumi no nsa.” 45Deɛ ɔkaeɛ yi na ɛyɛ ahintasɛm enti, asuafoɔ no ante aseɛ. Nanso, na wɔsuro sɛ wɔbɛbisa no aseɛ.

Deɛ Ɔyɛ Kɛseɛ Onyankopɔn Anim

46Asuafoɔ no gyee akyinnyeɛ a ɛfa wɔn mu deɛ ɔbɛyɛ kɛse Onyankopɔn Ahennie mu no ho. 47Na Yesu hunuu wɔn adwene no, ɔsɔɔ abɔfra bi mu de no bɛgyinaa ne nkyɛn pɛɛ, 48na ɔka kyerɛɛ wɔn sɛ, “Obiara a ɔbɛgye saa abɔfra yi wɔ me din mu no, gye me; na deɛ ɔgye me no nso, gye deɛ ɔsomaa me no. Deɛ ɔyɛ aketewa wɔ mo nyinaa mu no, ɔno ne ɔkɛseɛ.”

49Yohane nso ka kyerɛɛ no sɛ, “Awurade, yɛhunuu obi a ɔnka yɛn ho sɛ ɔde wo din tu ahonhommɔne enti yɛbraa no.”

50Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Ɛnsɛ sɛ anka mobra no, ɛfiri sɛ, deɛ ɔntia mo no, na ɔwɔ mo afa.”

Samariafoɔ Bi Po Yesu

51Na ɛberɛ a ɛsɛ sɛ Yesu sane kɔ ɔsoro no rebɛn no, ɔsii ne bo sɛ ɔbɛkɔ Yerusalem. 52Ansa na ɔrebɛkɔ no, ɔsomaa nnipa bi dii ɛkan kɔɔ Samaria akuraa bi ase sɛ wɔnkɔsiesie baabi mma no. 53Nanso, Samariafoɔ no annye Yesu, ɛfiri sɛ, wɔhunuu sɛ na ɔrekɔ Yerusalem. 54Asuafoɔ no tee deɛ aba no, Yakobo ne Yohane bisaa Yesu sɛ, “Awurade, wopɛ sɛ yɛma ogya firi ɔsoro bɛhye wɔn pasaa anaa?” 55Yesu danee nʼani kyerɛɛ wɔn kaa wɔn anim, 56na wɔfirii hɔ kɔɔ akuraa foforɔ bi ase.

Kristo Akyiridie Mu Brɛ

57Ɛberɛ a wɔrekɔ no, ɔbarima bi baa Yesu nkyɛn bɛka kyerɛɛ no sɛ, “Baabiara a wobɛkɔ no, mɛdi wʼakyi.”

58Yesu buaa no sɛ, “Sakraman wɔ abɔn, ewiem nnomaa nso wɔ mpirebuo, nanso me, Onipa Ba no deɛ, menni baabi a mede me tiri to!”

59Yesu ka kyerɛɛ ɔbarima foforɔ bi nso sɛ, “Bɛdi mʼakyiri.”

Nanso, ɔbarima no kaa sɛ, “Awurade, ma me ɛkwan na menkɔsie mʼagya ansa.”

60Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Ma wɔn a wɔte ase na wɔawu wɔ honhom mu no nyɛ saa nnwuma no, na wo deɛ, kɔka Onyankopɔn Ahennie no ho asɛm kyerɛ amanaman nyinaa.”

61Na ɔfoforɔ nso kaa sɛ, “Awurade, mɛdi wʼakyi; nanso ma me kwan na me ne mʼabusuafoɔ nkɔdi nkra ansa.”

62Nanso, Yesu ka kyerɛɛ no sɛ, “Obiara a ɔbɛma nʼadwene ayɛ no ntanta wɔ dwumadie bi a mede ahyɛ ne nsa no ho no, mfata Onyankopɔn Ahennie no.”