Lucas 3 – HTB & PEV

Het Boek

Lucas 3:1-38

De boodschap van Johannes de Doper

1Keizer Tiberius was al vijftien jaar aan het bewind. Pilatus was gouverneur van Judea, Herodes gouverneur van Galilea, zijn broer Filippus gouverneur van Iturea en Trachonitis, en Lysanias gouverneur van Abilene. 2Annas en Kajafas waren de hogepriesters van de Joden. Toen Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn was, hoorde hij de stem van God. 3Daarna trok hij de hele Jordaanvallei door en riep de mensen op zich tot God te bekeren. Door zich te laten dopen, konden zij tonen dat zij dat echt wilden. Hun zonden zouden dan ook worden vergeven. 4Het was met Johannes als wat de profeet Jesaja zei: ‘Luister! Ik hoor de stem van iemand die roept in de woestijn: baan een weg voor de Here, maak zijn wegen recht. 5Vul de dalen op en vlak de heuvels af, maak de bochtige paden recht en zorg dat alle oneffenheden vlak worden gemaakt. 6Dan zullen alle mensen de Redder zien die door God gestuurd wordt.’

7De mensen kwamen in drommen naar Johannes om zich te laten dopen. Maar hij zei tegen hen: ‘Stelletje sluwe slangen! Wie heeft u verteld dat u aan het komende oordeel van God kunt ontsnappen? 8Laat eerst maar eens in uw leven zien dat u zich bekeerd heeft en denk niet dat u vrijuit gaat omdat u van Abraham afstamt. Want Ik verzeker u dat God zelfs deze stenen in kinderen van Abraham kan veranderen. 9De bijl van Gods oordeel ligt al aan de wortel van de bomen: elke boom die geen goede vruchten draagt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid.’ 10De mensen vroegen: ‘Maar wat moeten wij dan doen?’ 11‘Als u twee jassen hebt,’ antwoordde hij, ‘geef dan één ervan aan iemand die er geen heeft. Als u eten over hebt, geef het aan iemand die honger heeft.’ 12Er kwamen zelfs tolontvangers, berucht om hun afzetterij, die zich wilden laten dopen. ‘Meester, hoe moeten wij nu leven?’ vroegen zij. 13‘Wees voortaan eerlijk,’ antwoordde Johannes, ‘en vraag niet meer tol dan voorgeschreven is.’ 14‘En wij?’ vroegen een paar soldaten. ‘Hoe moeten wij leven?’ Johannes antwoordde: ‘Pers niemand iets af. Gebruik geen geweld of valse beschuldigingen om meer geld te krijgen. Wees tevreden met uw soldij.’

15In die tijd verwachtte iedereen dat de Christus gauw zou komen. Overal vroeg men zich af of Johannes het was. 16Maar Johannes zei hierover tegen iedereen: ‘U hebt gezien dat ik in water doop. Maar na mij komt er Iemand die belangrijker is dan ik. Ik ben het niet eens waard de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. 17Hij zal het kaf van het koren scheiden. Het koren zal Hij in zijn schuur brengen, maar het kaf zal Hij verbranden in een vuur dat nooit uitgaat.’ 18Met vele van dergelijke waarschuwingen sprak hij de mensen toe.

19Gouverneur Herodes, die al heel wat slechte dingen had gedaan, maakte een einde aan Johannesʼ optreden door hem gevangen te nemen. 20Want Johannes had in het openbaar gezegd dat het niet goed was dat Herodes samenleefde met Herodias, de vrouw van zijn broer.

21In de tijd dat Johannes nog vrij was, mengde Jezus Zich tussen de mensen om gedoopt te worden. Na zijn doop, terwijl Hij in gebed was, 22ging de hemel open en streek de Heilige Geest als een duif op Hem neer. Een stem uit de hemel zei: ‘U bent mijn geliefde Zoon. U verheugt mijn hart.’

De voorouders van Jezus

23Jezus begon in het openbaar op te treden toen Hij ongeveer dertig jaar oud was. Men dacht dat Jozef zijn vader was. 24De vader van Jozef was Eli; de vader van Eli was Mattat; de vader van Mattat was Levi; de vader van Levi was Melchi; de vader van Melchi was Jannai; de vader van Jannai was Jozef; 25de vader van Jozef was Mattatias; de vader van Mattatias was Amos; de vader van Amos was Naüm; de vader van Naüm was Hesli; 26De vader van Hesli was Naggai; de vader van Naggai was Maät; de vader van Maät was Mattatias; de vader van Mattatias was Semeïn; de vader van Semeïn was Josech; de vader van Josech was Joda; 27de vader van Joda was Joanan; de vader van Joanan was Resa; de vader van Resa was Zerubbabel; de vader van Zerubbabel was Sealtiël; 28de vader van Sealtiël was Neri; de vader van Neri was Melchi; de vader van Melchi was Addi; de vader van Addi was Kosam; de vader van Kosam was Elmadan; de vader van Elmadan was Er; de vader van Er was Jozua; 29de vader van Jozua was Eliëzer; de vader van Eliëzer was Jorim; de vader van Jorim was Mattat; de vader van Mattat was Levi; 30de vader van Levi was Simeon; de vader van Simeon was Juda; de vader van Juda was Jozef; de vader van Jozef was Jonan; 31de vader van Jonan was Eljakim; de vader van Eljakim was Melea; de vader van Melea was Menna; de vader van Menna was Mattata; de vader van Mattata was Natan; de vader van Natan was David; 32de vader van David was Isaï; de vader van Isaï was Obed; de vader van Obed was Boaz; de vader van Boaz was Selach; de vader van Selach was Nachson; 33de vader van Nachson was Amminadab; de vader van Amminadab was Admin; de vader van Admin was Arni; de vader van Arni was Chesron; de vader van Chesron was Peres; 34de vader van Peres was Juda; de vader van Juda was Jakob; de vader van Jakob was Isaak; de vader van Isaak was Abraham; de vader van Abraham was Terach; de vader van Terach was Nachor; 35de vader van Nachor was Serug; de vader van Serug was Reü; de vader van Reü was Peleg; de vader van Peleg was Eber; de vader van Eber was Selach; 36de vader van Selach was Kenan; de vader van Kenan was Arpachsad; de vader van Arpachsad was Sem; de vader van Sem was Noach; 37de vader van Noach was Lamech; de vader van Lamech was Metuselach; de vader van Metuselach was Henoch; de vader van Henoch was Jered; de vader van Jered was Mahalalel; 38de vader van Mahalalel was Kenan; de vader van Kenan was Enos; de vader van Enos was Set; de vader van Set was Adam en de vader van Adam was God.

La Parola è Vita

Luca 3:1-38

Giovanni inizia il suo ministero

1Durante il quindicesimo anno di regno dellʼimperatore Tiberio Cesare, un messaggio di Dio giunse a Giovanni, figlio di Zaccaria, mentre viveva nel deserto. 2(In quel periodo Pilato era governatore della Giudea, Erode era tetrarca di Galilea, suo fratello Filippo della Iturèa e della Traconìtide, e Lisània di Abilène; sotto i sommi sacerdoti giudei Anna e Caifa). 3Giovanni si spostava da un posto allʼaltro, lungo le sponde del fiume Giordano, e predicava che tutti dovevano essere battezzati per dimostrare che si erano convertiti a Dio e allontanati dal peccato, e che potevano così essere perdonati. 4Si realizzava così ciò che aveva scritto il profeta Isaia: Giovanni era «una voce che grida dal deserto: “Preparate la strada al Signore! Allargate il sentiero davanti a Lui! 5Spianate le montagne! Colmate le valli! Raddrizzate le curve! Rendete lisce le strade scabrose! 6E allora tutta lʼumanità vedrà il Salvatore mandato da Dio”».

7Molta gente andava da Giovanni per farsi battezzare ed egli diceva loro:

«Figli di serpenti! Voi cercate di scampare dallʼinferno, senza convertirvi sinceramente a Dio. Ecco perché volete essere battezzati! 8Prima date prova coi fatti che siete davvero pentiti. E non pensate di essere al sicuro, perché discendete da Abramo. Non basta. Vi assicuro che Dio può creare figli dʼAbramo anche da queste pietre del deserto!

9La scure del suo giudizio è già alzata sopra di voi, pronta per tagliare le vostre radici e abbattervi: ogni albero che non dà buoni frutti sarà abbattuto e buttato nel fuoco!»

10Qualcuno fra la folla gli chiedeva: «Che vuoi che facciamo?» 11Giovanni rispondeva:

«Se avete due vestiti, datene uno ai poveri. Se avete del cibo in più, datelo agli affamati».

12Perfino gli esattori delle tasse, noti per la loro corruzione, venivano da Giovanni per farsi battezzare, e chiedevano: «Come possiamo provarti che abbiamo cambiato vita?»

13«Con la vostra onestà», rispondeva Giovanni. «Non riscuotete tasse superiori a quanto esiga il governo romano».

14«E noi», chiedevano alcuni soldati, «che dici di noi?»

Giovanni rispondeva: «Non estorcete denaro con minacce e violenza, non accusate nessuno con false denunce, e siate soddisfatti della vostra paga!»

15Intanto tutti aspettavano che il Messia arrivasse presto ed erano ansiosi di sapere se fosse Giovanni. Era questo lʼinterrogativo del momento e se ne discuteva ovunque. 16Ma Giovanni disse a tutti: «Io battezzo soltanto con acqua, ma presto arriverà qualcuno che è tanto più forte di me, al quale non sono nemmeno degno di allacciare i sandali. Egli vi battezzerà col fuoco e con lo Spirito Santo. 17Separerà la pula dal grano; brucerà la pula col fuoco eterno e raccoglierà il grano nei suoi granai». 18Giovanni si servì di molti avvertimenti del genere, mentre annunciava la Buona Notizia alla gente.

19-20Ma dopo che Giovanni ebbe pubblicamente criticato Erode, governatore della Galilea, per aver sposato Erodiade, moglie di suo fratello, e per molti altri mali commessi, Erode lo rinchiuse in prigione, aggiungendo così un altro peccato alle sue innumerevoli colpe. 21Un giorno, dopo che tutte le persone erano state battezzate, anche Gesù si fece battezzare. Dopo il battesimo, mentre era in preghiera, i cieli si aprirono, 22e lo Spirito Santo sotto forma di colomba si fermò su di lui. Una voce dal cielo disse: «Tu sei il mio amatissimo Figlio, in te mi sono compiaciuto.»

23Gesù aveva circa trentʼanni, quando cominciò il suo pubblico ministero. Era conosciuto come figlio di Giuseppe. Il padre di Giuseppe era Eli, 24il padre di Eli era Matthat, il padre di Matthat era Levi, il padre di Levi era Melchi, il padre di Melchi era Iannai, il padre di Iannai era Giuseppe, 25il padre di Giuseppe era Mattatia, il padre di Mattatia era Amos, il padre di Amos era Naum, il padre di Naum era Esli, il padre di Esli era Naggai, 26il padre di Naggai era Maat, il padre di Maat era Mattatia, il padre di Mattatia era Semein, il padre di Semein era Iosech, il padre di Iosech era Ioda, 27il padre di Ioda era Ioanan, il padre di Ioanan era Rhesa, il padre di Rhesa era Zorobabele, il padre di Zorobabele era Salatiel, il padre di Salatiel era Neri, 28il padre di Neri era Melchi, il padre di Melchi era Addi, il padre di Addi era Cosam, il padre di Cosam era Elmadam, il padre di Elmadam era Er, 29il padre di Er era Giosuè, il padre di Giosuè era Eliezer, il padre di Eliezer era Iorim, il padre di Iorim era Mattat, il padre di Mattat era Levi, 30il padre di Levi era Simeone, il padre di Simeone era Giuda, il padre di Giuda era Giuseppe, il padre di Giuseppe era Ionam, il padre di Ionam era Eliacim, 31il padre di Eliacim era Melea, il padre di Melea era Menna, il padre di Menna era Mattatha, il padre di Matthata era Nathan, il padre di Nathan era Davide, 32il padre di Davide era Iesse, il padre di Iesse era Iobed, il padre di Iobed era Boaz, il padre di Boaz era Sala, il padre di Sala era Naàsson, 33il padre di Naàsson era Aminadab, il padre di Aminadab era Admin, il padre di Admin era Arni, il padre di Arni era Esrom, il padre di Esrom era Fares, il padre di Fares era Giuda, 34il padre di Giuda era Giacobbe, il padre di Giacobbe era Isacco, il padre di Isacco era Abramo, il padre di Abramo era Tare, il padre di Tare era Nacor, 35il padre di Nacor era Seruk, il padre di Seruk era Ragau, il padre di Ragau era Falek, il padre di Falek era Eber, il padre di Eber era Sala, 36il padre di Sala era Cainam, il padre di Cainam era Arfàcsad, il padre di Arfàcsad era Sem, il padre di Sem era Noè, il padre di Noè era Lamech, 37il padre di Lamech era Matusalemme, il padre di Matusalemme era Enoch, il padre di Enoch era Iaret, il padre di Iaret era Malleèl, il padre di Malleèl era Cainam, 38il padre di Cainam era Enos, il padre di Enos era Set, il padre di Set era Adamo, il Padre di Adamo era Dio.