Job betreurt zijn geboortedag
1‘Ik ben het leven moe. Laat mij maar rustig klagen en mijn bitterheid en bedroefdheid onder woorden brengen.
2Ik zal tegen God zeggen: “Veroordeel mij niet zomaar, vertel mij tenminste waarom U het doet!
3Heeft U er wat aan dat U mij veracht en onder druk zet, een mens dat U Zelf hebt gemaakt, terwijl U tegelijkertijd vreugde en voorspoed geeft aan de goddelozen?
4-7Hebt U menselijke ogen en ziet U zoals stervelingen zien? Bent U net zo onrechtvaardig als mensen kunnen zijn? Is uw leven even kort als het onze? Waarom speurt U naar mijn fouten, terwijl U weet dat ik onschuldig ben? Doet U dat omdat U weet dat toch niemand mij uit uw hand kan redden?
8U hebt mij gemaakt, maar toch vernietigt U mij.
9Ach, denk er toch alstublieft aan dat ik maar van stof ben gemaakt, wilt U mij al zo snel weer in stof veranderen?
10Als melk hebt U mij uitgegoten, als kaas hebt U mij laten stremmen.
11U gaf mij een huid en vlees en doorweefde mij met beenderen en spieren.
12U gaf mij het leven, was goed en vriendelijk voor mij en uw goede zorgen hebben mij bewaard.
13-14 Toen U mij maakte, was U al van plan mij te straffen, als ik zou zondigen.
15Als ik schuldig ben, wee mij! En als ik onschuldig ben, dan loop ik met mijn hoofd gebogen, want ik schaam mij en ben overspoeld door verdriet.
16Als ik met opgeheven hoofd zou rondlopen, springt U als een leeuw op mij en toont uw geweldige overmacht.
17Telkens weer getuigt U tegen mij, treft U mij met een steeds groter wordende toorn, steeds vijandiger stelt u zich tegen mij op.
18Maar waarom liet U mij dan toch geboren worden? Waarom liet U mij bij mijn geboorte niet sterven?
19Dan zou ik niets geweten hebben van dit ellendige bestaan! Ik zou direct vanuit de baarmoeder naar het graf zijn gebracht.
20-21 Ziet U niet hoe weinig tijd ik nog heb? Och, laat mij toch met rust, zodat ik nog een korte tijd van vreugde heb, voordat ik naar het land van duisternis en de schaduwen van de dood ga om nooit meer terug te keren,
22een land dat zo donker is als de diepste duisternis van de nacht, een land van de schaduw van de dood, waar verwarring heerst en waar het helderste licht nog zo donker is als de nacht.” ’
Dieu, pourquoi t’en prends-tu à moi ?
1Je suis dégoûté de la vie,
je ne retiendrai plus mes plaintes,
je veux exprimer l’amertume ╵qui remplit tout mon être.
2Et je veux dire à Dieu : ╵Ne me traite pas en coupable,
fais-moi savoir pourquoi ╵tu me prends à partie.
3Trouves-tu bien de m’accabler, ╵de mépriser ta créature, ╵produite par tes mains, ╵et de favoriser, ╵les desseins des méchants ?
4As-tu des yeux de chair,
et ne vois-tu ╵qu’à la façon des hommes ?
5Ta vie serait-elle aussi courte ╵que celle des humains,
et tes années passeraient-elles ╵comme celles d’un homme,
6pour que tu recherches ma faute
et pour que tu enquêtes ╵sur mon iniquité10.6 Autre traduction : pour que tu me poursuives en justice et que tu cherches à me faire payer ma faute. ?
7Pourtant tu le sais bien, ╵je ne suis pas coupable,
et il n’y a personne ╵pour me délivrer de ta main !
8Tes mains m’ont façonné, ╵ensemble elles m’ont fait ╵moi tout entier, ╵et tu me détruirais10.8 Hébreu difficile. Autre traduction, d’après l’ancienne version grecque : Tes mains m’ont façonné, elles m’ont fait, mais après cela, tu as changé d’avis et tu me détruis. !
9Oh, souviens-toi, je t’en supplie, ╵que tu m’as façonné ╵comme avec de l’argile.
Voudrais-tu à présent ╵me faire retourner ╵à la poussière ?
10Tu m’as coulé comme du lait,
puis fait cailler en fromage.
11Oui, tu m’as revêtu ╵de peau, de chair,
tu m’as tissé d’os et de nerfs.
12C’est toi qui m’as donné la vie, ╵tu m’as accordé ta faveur10.12 Autre traduction : c’est toi qui m’as accordé la grâce de la vie.,
et tes soins vigilants ╵ont préservé mon souffle.
13Mais voilà donc ╵ce que tu cachais dans ton cœur
et je sais maintenant ╵ce que tu méditais :
14me surveiller, ╵voir si je pèche,
ne me laisser passer ╵aucune faute,
15et si je suis coupable, ╵malheur à moi !
Si je suis juste, ╵je ne puis cependant ╵marcher la tête haute,
moi qui suis rassasié ╵de honte et de misère.
16Car si je me relève, ╵tu me pourchasses comme un lion,
et tu ne cesses d’accomplir ╵tes hauts faits contre moi.
17Sans cesse tu dépêches ╵de nouveaux témoins contre moi10.17 D’autres comprennent, en modifiant légèrement le texte hébreu : Tu renouvelles constamment ton hostilité contre moi.,
ta fureur envers moi s’accroît,
tes troupes se succèdent ╵pour m’assaillir.
18Pourquoi donc m’as-tu fait sortir ╵du ventre maternel ?
J’aurais péri alors ╵et aucun œil ne m’aurait vu.
19Je serais comme ceux ╵qui n’ont jamais été,
j’aurais été porté ╵du sein maternel au tombeau.
20Il me reste si peu de jours, ╵ils touchent à leur fin10.20 Autre traduction : Qu’il cesse donc..
Que ne me laisse-t-il, ╵que je respire un peu,
21avant de partir sans retour ╵au pays des ténèbres
et de l’obscurité profonde,
22terre plongée dans une nuit obscure, ╵où règnent d’épaisses ténèbres ╵et soumise au désordre, ╵où la lumière ╵est comme une nuit noire.
