De terugkeer naar huis
1Sta op, mijn volk! Laat uw licht schijnen, zodat alle volken het zien! Want de glorie van de Here stroomt over u heen. 2Een duisternis, zwart als de nacht, zal alle volken van de aarde omhullen, maar de glorie van de Here zal van u afstralen. 3Alle volken zullen op uw licht afkomen, machtige koningen zullen komen om te zien hoe de glorie van de Here op u rust. 4Sla uw ogen omhoog en kijk! Want uw zonen en dochters komen vanuit verre landen terug naar huis. 5Uw ogen zullen glinsteren van vreugde, uw hart zal trillen van blijdschap, want kooplui uit de hele wereld zullen naar u toestromen en u de rijkdommen van vele landen brengen. 6U zult grote aantallen kamelen zien komen, evenals dromedarissen uit Midjan en Seba en Hefa die goud en reukwerk brengen ter meerdere eer en glorie van God. 7De kudden van Kedar zullen aan u worden gegeven en de rammen van Nebajot zullen naar mijn altaar worden gebracht, die dag zal Ik mijn glorieuze tempel verheerlijken.
8Wie zijn dat, die als wolken naar Israël vliegen? Als duiven naar hun nest? 9Schepen uit vele landen, de beste die er zijn om de zonen van Israël van ver weg weer naar huis terug te brengen en zij hebben al hun rijkdommen bij zich. Want de Heilige van Israël, over de hele wereld bekend, heeft u in de ogen van iedereen verheerlijkt. 10Buitenlanders zullen komen en uw steden bouwen, koningen zullen u hulp sturen. Want ook al vernietigde Ik u in mijn toorn, Ik zal genadig voor u zijn door mijn welbehagen. 11Uw poorten zullen dag en nacht openstaan om de rijkdommen van vele landen door te laten. De koningen van de hele wereld zullen tot uw beschikking staan. 12Want de volken die weigeren uw bondgenoot te zijn, zullen verdwijnen, zij zullen worden vernietigd. 13De glorie van de Libanon zal uw eigendom zijn, de bossen met cipressen, platanen en dennenbomen, om mijn heiligdom te verfraaien. Mijn tempel zal schitterend zijn. 14De zonen van uw onderdrukkers zullen komen en voor u buigen! Zij zullen uw voeten kussen! Zij zullen Jeruzalem de ‘stad van de Here’ en ‘glorieuze berg van de Heilige van Israël’ noemen.
15Eens werd u veracht en gehaat en niemand wilde uw vriend zijn. Nu zal aan ieder uw schoonheid blijken. Tot een vreugde voor alle generaties van de wereld zal Ik u maken. 16Sterke koningen en machtige volken zullen u hun beste producten brengen om in al uw behoeften te voorzien en u zult dan weten en volkomen begrijpen dat Ik, de Here, uw redder en verlosser ben, de Machtige van Israël. 17Ik zal uw koper inruilen voor goud, uw ijzer voor zilver, uw hout voor koper, uw stenen voor ijzer. Vrede en gerechtigheid zullen uw heersers zijn! 18Het geweld zal uit uw land verdwijnen, er zal geen verwoesting of verderf in uw gebied worden gevonden. Uw muren zullen heil zijn en uw poorten lof. 19U zult de zon en de maan niet langer nodig hebben om u licht te geven, want de Here, uw God, zal uw eeuwige licht zijn. Hij zal uw glorie zijn. 20Uw zon zal nooit ondergaan en de maan zal niet afnemen, want de Here zal uw eeuwige licht zijn. Uw dagen van rouw zullen tot een einde komen. 21Uw hele volk zal goed zijn. Zij zullen hun land voor eeuwig bezitten, want Ik zal hen daar met mijn eigen handen planten, dat zal Mij glorie brengen. 22Het kleinste gezin zal uitgroeien tot een grote familie, de kleine groep zal een machtig volk worden. Ik, de Here, zal het allemaal laten gebeuren als de tijd ervoor aangebroken is.
L’éclat de la Jérusalem future
Lumière et gloire
1Lève-toi, resplendis, ╵car voici ta lumière,
car sur toi s’est levée ╵la gloire du Seigneur.
2Voici que les ténèbres ╵couvrent la terre
et une nuée sombre60.2 Autre traduction : un épais brouillard. ╵couvre les peuples,
mais, sur toi, l’Eternel ╵se lèvera lui-même ╵comme un soleil
et l’on verra sa gloire ╵apparaître sur toi.
3Des peuples marcheront ╵à ta lumière60.3 Cité en Ap 21.24.,
et des rois à cette clarté ╵qui s’est levée sur toi.
4Regarde autour de toi et vois :
ils se rassemblent tous,
ils viennent jusqu’à toi.
Tes fils viennent de loin,
tes filles sont portées ╵comme des enfants sur la hanche.
5Tu le verras alors, ╵tu brilleras de joie,
ton cœur tressaillira ╵et se dilatera
car, les richesses que transportent ╵les vaisseaux sillonnant la mer ╵seront dirigées vers tes ports.
Les trésors des nations60.5 Cité en Ap 21.24. ╵arriveront chez toi.
6Tu seras submergée ╵par le flot des chameaux.
Les dromadaires ╵de Madian et d’Epha60.6 Madian: tribu nomade du sud-est du Jourdain, aux nombreux éleveurs de chameaux, dont l’origine remonte à Abraham. Epha: un fils de Madian (Gn 25.1-2, 4). ╵couvriront ton pays.
Tous les habitants de Saba60.6 Saba: région opulente du sud de l’Arabie. viendront
et ils apporteront ╵de l’or et de l’encens,
et ils proclameront ╵les louanges de l’Eternel.
7Les moutons et les chèvres de Qédar ╵s’assembleront chez toi,
tous les béliers de Nebayoth60.7 Qédar désigne le désert Arabique avec ses tribus de Bédouins. Nebayoth: autre tribu arabe (Gn 25.13). ╵seront à ton service,
ils monteront sur mon autel ╵en offrande agréée,
et je rendrai splendide ╵le Temple où ma splendeur réside.
8Qui sont ceux-là qui viennent ╵volant comme un nuage,
ou comme des colombes ╵qui regagnent leur colombier ?
9Les habitants des îles ╵et des régions côtières ╵mettront leur espérance en moi,
les vaisseaux au long cours60.9 Autre traduction : de Tarsis, port situé probablement en Espagne. ╵viendront les tout premiers
pour ramener tes fils de loin
avec leur argent et leur or
pour faire honneur ╵à l’Eternel, ton Dieu,
et au Saint d’Israël ╵qui te fait resplendir.
10Les étrangers ╵rebâtiront tes murs,
leurs rois te serviront.
Car je t’avais frappée ╵dans mon indignation,
mais maintenant dans ma faveur ╵je te témoigne ma tendresse.
11Tes portes, jour et nuit, ╵seront toujours ouvertes,
on ne les fermera jamais
pour laisser affluer vers toi
les trésors des nations,
et leurs rois en cortège60.11 Cité en Ap 21.25-26..
12Car la nation ou le royaume
qui ne te seront pas assujettis ╵disparaîtront ;
oui, en effet ces nations-là ╵seront complètement ruinées.
13Le cyprès, le platane ╵et le genévrier
qui font la gloire du Liban ╵te seront apportés
pour embellir le lieu ╵où est mon sanctuaire,
et je rendrai glorieux ╵le lieu où reposent mes pieds.
14Les descendants de ceux ╵qui t’humiliaient
viendront se courber devant toi,
et ceux qui t’insultaient
se prosterneront à tes pieds60.14 Réminiscence en Ap 3.9..
Et l’on t’appellera : ╵« Cité de l’Eternel,
la Sion du Saint d’Israël ».
15Tu étais délaissée, haïe,
nul ne passait chez toi.
Mais je ferai de toi ╵un sujet de fierté ╵à tout jamais,
et un sujet de joie ╵pour toutes les générations.
16Tu téteras le lait au sein
des nations et des rois
et tu sauras que je suis l’Eternel, ╵que c’est moi qui te sauve,
que je suis ton libérateur, ╵le Puissant de Jacob.
17Au lieu du bronze, ╵j’apporterai de l’or,
et de l’argent ╵au lieu du fer,
du bronze au lieu du bois,
du fer au lieu de pierres.
J’établirai sur toi
la paix comme inspecteur,
et la justice
comme dominateur.
18Et l’on n’entendra plus ╵parler de violence ╵dans ton pays,
de dévastation et de destruction ╵dans tes frontières,
et tu appelleras ╵tes murailles « Salut »,
et tes portes « Louange ».
19Ce ne sera plus le soleil ╵qui, désormais, te donnera ╵la lumière du jour ;
la clarté de la lune ╵ne luira plus sur toi la nuit.
Car l’Eternel sera ╵ta lumière à toujours,
oui, ton Dieu sera ta splendeur60.19 Les v. 19-20 sont repris en Ap 21.23..
20Désormais, ton soleil ╵ne se couchera plus
et, jamais plus, ta lune ╵ne se retirera,
car l’Eternel sera ╵ta lumière à toujours,
et les jours de ton deuil ╵auront pris fin pour toi.
21Ton peuple sera tout entier ╵composé d’hommes justes
et ils posséderont ╵le pays pour toujours.
Ils sont les rejetons ╵que j’ai plantés moi-même,
l’ouvrage de mes mains
pour manifester ma splendeur.
22Le plus petit d’entre eux ╵deviendra un millier,
le plus insignifiant, ╵une nation puissante.
C’est moi, moi l’Eternel, ╵qui hâterai ╵en leur temps, ces événements.
