Gods profetie over opstandigen
1Wacht maar, koppige kinderen, zegt de Here, u vraagt iedereen om raad behalve Mij en besluit precies dat te doen wat Ik niet wil. U sluit u aan bij ongelovigen en maakt zo uw zonde steeds groter. 2Want zonder Mij iets te vragen, hebt u zich om hulp tot Egypte gewend en hebt u op de bescherming van de farao vertrouwd. 3Maar u zult zwaar worden teleurgesteld, want hij kan zijn beloften om u te redden niet waarmaken. 4Want al komen uw onderhandelaars naar Zoan en Hanes, 5ze zullen niets bereiken, dat volk heeft niets te bieden. Ze krijgen er geen hulp, maar alleen teleurstelling en schande!
6Door onherbergzame streken waar leeuwen en giftige slangen leven, trekken zij langzaam naar Egypte. Met ezels en kamelen, beladen met kostbare schatten, waarmee de hulp van Egypte moet worden betaald. Maar Egypte zal er niets voor teruggeven. 7Want Egyptes beloften zijn waardeloos, daarom zeg Ik van Egypte: ‘Niets doen is haar sterkste zijde.’
8Ga nu en schrijf op wat Ik zeg over Egypte, zodat het tot het eind der tijden vaststaat. 9Want als u het niet opschrijft, zullen zij zeggen dat Ik hen nooit heb gewaarschuwd. ‘Welnee,’ zullen zij zeggen, ‘dat hebt U ons nooit verteld!’ Het zijn koppige rebellen.
10-11 Zij zeggen tegen mijn profeten: ‘Houd je mond, we hebben geen behoefte aan je voorspellingen!’ Of zij zeggen: ‘Vertel ons de waarheid maar niet, maak het maar wat mooier, vertel ons droombeelden. Kom niet bij ons aan met hopeloosheid en duisternis, we hebben al meer dan genoeg gehoord over jouw “Heilige van Israël” en alles wat Hij zegt.’
12Daarom is dit het antwoord van de Heilige van Israël: ‘Omdat u mijn woorden veracht, maar in plaats daarvan vertrouwt op leugen en bedrog en u weigert zich te bekeren, 13zal de ramp plotseling op u neerkomen, als een muur die onverhoeds scheurt en in elkaar stort. Alles komt in een oogwenk naar beneden. 14God zal u weggooien als een gebroken bord, Hij zal niets en niemand sparen. Er zal geen brokstuk overblijven dat groot genoeg is om er kolen mee uit de haard te pakken of er water mee uit de vijver te scheppen.’ 15Want de Here God, de Heilige van Israël, zegt: ‘Alleen door naar Mij terug te keren en op Mij te wachten, kunt u worden gered. In rust en vertrouwen ligt uw kracht, maar dat wilt u niet.’
16‘Nee,’ zegt u, ‘wij halen onze hulp wel uit Egypte, daar zullen ze ons snelle paarden geven om mee te vluchten.’ Wel, snel vluchten zúlt u, maar met dezelfde snelheid zullen uw vijanden u achtervolgen! 17Een van hen zal duizend man van u achtervolgen! Vijf van hen zullen u totaal uit elkaar slaan, zodat er geen twee van u meer bij elkaar zullen zijn. U zult zijn als eenzame bomen op de verre bergtoppen. 18Desondanks wacht de Here nog steeds tot u bij Hem komt, zodat Hij u zijn liefde kan tonen, Hij zal u veroveren om u te zegenen, precies zoals Hij heeft gezegd. Gezegend zijn allen die op Hem wachten tot Hij hen te hulp komt.
19Och mijn volk in Jeruzalem, u hoeft niet meer te klagen en te huilen, want Hij zal genadig voor u zijn als Hij uw hulpgeroep hoort. Hij zal u antwoorden. 20Ook al bezorgde Hij u een tijd van angst en onderdrukking, Hij zal bij u zijn om u te onderwijzen. Met uw eigen ogen zult u uw Leraar zien. 21Als u Gods paden verlaat en afdwaalt, zult u een stem achter u horen zeggen: ‘Nee, dit is de weg, hier moet u lopen.’ 22U zult al uw zilveren en gouden afgodsbeelden vernielen, ze weggooien als voorwerpen die u niet wilt aanraken. ‘Weg ermee!’ zult u zeggen.
23Dan zal God u zegenen met regen in de zaaitijd, met overvloedige oogsten en mals grasland voor uw vee. 24De ossen en jonge ezels waarmee u het land bewerkt, zullen verrijkt en goed verzorgd voer krijgen. 25Op die dag dat God uw vijanden vernietigt, zal Hij u waterstromen geven die langs elke berg en elke heuvel naar beneden klateren. 26De maan zal net zo helder schijnen als de zon en het licht van de zon zal zo fel zijn als het licht van zeven dagen bij elkaar! Zo zal het zijn als de Here zijn volk geneest en de wonden die Hij heeft geslagen, verzorgt.
27Kijk, de Here komt van ver weg, vlammend van toorn, omringd door omhoogrijzende dikke rook. Zijn lippen zijn gevuld met razende toorn, zijn woorden zijn verterend als vuur. 28Zijn adem stort zich als een waterval over hen allen uit en vaagt hen weg. Hij zal de trotse volken uitzeven, hen een bit tussen de tanden leggen en naar hun verderf leiden.
29Maar het volk van God zal een vreugdelied zingen, als de liederen die ʼs nachts opklinken als de heilige feesten worden gevierd. Zijn volk zal een blij hart hebben, als een fluitspeler die een groep pelgrims aanvoert naar Jeruzalem, de berg van de Here, de rots van Israël. 30En de Here zal zijn machtige stem laten horen en in zijn toorn zijn hand op zijn vijanden laten neerkomen met verterend vuur, overstromingen, verschrikkelijke stormen en grote hagelstenen. 31De stem van de Here zal de Assyriërs straffen, wanneer Hij hen met een stok slaat. 32En telkens weer zal de Here de gesel op hen laten neerkomen, zoals iemand de maat van trommels en lieren slaat. 33De offerplaats staat al enige tijd klaar, het brandhout is hoog opgestapeld. De adem van de Here, heet als het vuur uit een vulkaan, zal het hout aansteken.
Walang Kabuluhan ang Pakikipagkasundo ng Juda sa Egipto
1Sinabi ng Panginoon, “Nakakaawa ang aking mga anak na suwail. Gumagawa sila ng mga plano na hindi naaayon sa kalooban ko. Nakikipagkasundo sila na hindi ko pinapayagan. Kaya lalo lang nadadagdagan ang kanilang kasalanan. 2Pumunta sila sa Egipto para humingi ng proteksyon sa hari, na hindi man lang sumangguni sa akin. 3Pero mabibigo lamang sila sa hinihingi nilang proteksyon sa Faraon. 4Sapagkat kahit na namumuno ang Faraon hanggang sa Zoan at Hanes, 5mapapahiya lang ang Juda dahil wala namang maitutulong ang mga taga-Egipto sa kanila kundi kabiguan at kahihiyan.”
6Ito ang pahayag ng Dios tungkol sa mga hayop sa Negev: Nilakbay ng mga taga-Juda ang ilang na mahirap lakbayin kung saan may mga leon, at may mga makamandag na ahas na ang ibaʼy parang lumilipad. Ikinakarga nila ang kanilang mga kayamanan sa mga asno at mga kamelyo, para iregalo sa bansang hindi man lang makatulong sa kanila. 7Ang bansang iyon ay ang Egipto, na ang tulong ay walang silbi. Kaya tinatawag ko itong “Dragon30:7 Dragon: sa Hebreo, Rahab. na Inutil.”
8Sinabi sa akin ng Panginoon, “Halika, isulat mo sa aklat ang paratang ko laban sa mga taga-Israel, para lagi itong magsilbing patunay ng kasamaan nila sa darating na panahon. 9Sapagkat mga rebelde sila, sinungaling, at ayaw makinig sa mga aral ko. 10Sinabi nila sa mga propeta, ‘Huwag na ninyong sabihin sa amin ang tungkol sa mga pahayag ng Dios sa inyo. Huwag na ninyong sabihin sa amin ang tama. Sabihin nʼyo sa amin ang mga bagay na makapagpapasaya sa amin at mga pangitain na hindi mangyayari. 11Umalis kayo sa aming dinadaanan, huwag ninyo kaming harangan. Huwag na ninyong sabihin sa amin ang tungkol sa Banal na Dios ng Israel.’ ”
12Kaya sinabi ng Banal na Dios ng Israel, “Dahil sa itinakwil ninyo ang aking mensahe at nagtiwala kayo sa pang-aapi at pandaraya, 13bigla kayong malilipol. Ang inyong mga kasalanan ay katulad ng bitak na biglang wawasak ng mataas na pader. 14Madudurog kayo na parang palayok, na sa lakas ng pagbagsak ay wala man lang kahit kapirasong mapaglagyan ng baga o maipansalok ng tubig.”
15Sinabi pa ng Panginoong Dios, ang Banal na Dios ng Israel, “Magbalik-loob kayo sa akin at pumanatag, dahil ililigtas ko kayo. Huwag kayong mabahala kundi magtiwala sa akin, dahil palalakasin ko kayo. Pero tumanggi kayo 16at sinabi ninyo, ‘Makakatakas kami sa aming mga kaaway, dahil mabibilis ang aming mga kabayo.’ Oo nga, makakatakas kayo pero mas mabibilis ang mga hahabol sa inyo. 17Sa banta ng isa, 1,000 sundalo ang makakatakas sa inyo. Sa banta ng lima, makakatakas kayong lahat. Matutulad kayo sa nakatayong bandila na nag-iisa sa tuktok ng bundok.”
18Pero naghihintay ang Panginoon na kayoʼy lumapit sa kanya para kaawaan niya. Nakahanda siyang ipadama sa inyo ang kanyang pagmamalasakit. Sapagkat ang Panginoon ay Dios na makatarungan, at mapalad ang nagtitiwala sa kanya.
19Kayong mga taga-Zion, na mga mamamayan ng Jerusalem, hindi na kayo muling iiyak! Kaaawaan kayo ng Panginoon kung hihingi kayo ng tulong sa kanya. Kapag narinig niya ang inyong panalangin, sasagutin niya kayo. 20Para kayong pinakain at pinainom ng Panginoon ng kapighatian at paghihirap. Pero kahit na ginawa niya ito sa inyo, siya na guro ninyo ay hindi magtatago sa inyo. Makikita ninyo siya, 21at maririnig ninyo ang kanyang tinig na magtuturo sa inyo ng tamang daan, saan man kayo naroroon. 22Ituring na ninyong marumi ang inyong mga dios-diosang gawa sa pilak at ginto. Itapon nʼyo na parang napakaruming basahan at sabihin, “Ayaw ko nang makita kayo!”
23Bibigyan kayo ng Panginoon ng ulan sa panahon ng pagtatanim, at magiging sagana ang inyong ani. At ang inyong mga hayop ay manginginain sa malawak na pastulan. 24Ang mga baka ninyo at asnong pang-araro ay kakain ng pinakamainam na pagkain ng hayop. 25Sa mga araw na iyon na papatayin ang inyong mga kaaway at wawasakin ang kanilang mga muog, dadaloy ang tubig mula sa bawat matataas na bundok. 26Liliwanag ang buwan na parang araw. Ang araw naman ay magliliwanag ng pitong ibayo, na parang liwanag ng pitong araw na pinagsama-sama sa iisang araw. Mangyayari ito sa araw na gagamutin at pagagalingin ng Panginoon ang sugat ng mga mamamayan niya.
27Makinig kayo! Dumarating ang Panginoon mula sa malayo. Nag-aapoy siya sa galit at nasa gitna ng usok. Ang mga labi niyang nanginginig sa galit ay parang nagliliyab na apoy. 28Ang kanyang hininga ay parang malakas na agos na umaabot hanggang leeg. Nililipol niya ang mga bansa na parang sinasalang trigo. Para silang mga hayop na nilagyan ng bokado at hinila. 29Pero kayong mga mamamayan ng Dios ay aawit, katulad ng ginagawa ninyo sa gabi ng pista ng pagpaparangal sa Panginoon. Magagalak kayo katulad ng taong nagmamartsa sa tunog ng plauta habang naglalakad patungo sa Bundok ng Panginoon para sambahin siya, ang Bato na kanlungan ng Israel. 30Ipaparinig ng Panginoon ang nakakapangilabot niyang tinig. At ipapakita niya ang kanyang kamay na handa nang magparusa sa tindi ng kanyang galit. Sasabayan ito ng nagliliyab na apoy, biglang pagbuhos ng ulan, pagkulog at pagkidlat, at pag-ulan ng yelo na parang mga bato. 31Tiyak na matatakot ang mga taga-Asiria kapag narinig nila ang tinig ng Panginoon na magpaparusa sa kanila. 32Lulusubin niya sila. At sa bawat hampas ng Panginoon sa kanila, sasabay ito sa tunog ng tamburin at alpa. 33Matagal nang nakahanda ang lugar na pagsusunugan sa hari ng Asiria. Maluwang ito at malalim, at handa na ang napakaraming panggatong. Ang hininga ng Panginoon na parang nagniningas na asupre ang magpapaningas ng mga panggatong.
