Gods profetie over Jeruzalem
1Dit is Gods profetie over Jeruzalem, Dal van het visioen: wat is er aan de hand? Wat is iedereen aan het doen? Waarom rennen ze de daken op en waar staan ze naar te kijken? 2De hele stad is in opschudding. Wat is er mis in deze rumoerige en uitgelaten stad? De doden die overal liggen, zijn niet gevallen in de strijd, niet eervol gesneuveld! 3Al uw leiders vluchtten, zij gaven zich zonder verweer over. De mensen probeerden nog te ontkomen, maar ook zij werden gepakt. 4Laat mij alleen, dan kan ik huilen. Probeer niet mij te troosten. Laat mij huilen om de ondergang van mijn volk. 5Och, wat een vreselijke dag! Een dag van verwarring en verwoesting, een dag van God, de Here van de hemelse legers! De muren van Jeruzalem worden omver gehaald en de doodskreten echoën tussen de berghellingen. 6-7 De boogschutters zijn Elamieten, de wagenmenners Syriërs en de mannen van Kir dragen de schilden. Zij vullen uw mooie dalen en lopen te hoop voor uw poorten. 8God heeft zijn beschermende zorg teruggetrokken. U rent naar het arsenaal om wapens te halen! 9-11U inspecteert de muren van Jeruzalem om te kijken of nog iets moet worden gerepareerd! U keurt de huizen en laat er enkele slopen om aan stenen voor het herstel van de muren te komen. Tussen de stadsmuren bouwt u een reservoir voor het water van de laagstgelegen bron! Maar al uw koortsachtige activiteit zal nutteloos zijn, want u vraagt God niet eenmaal om hulp, hoewel Hij u dit aandoet. Hij heeft Zich dit al lang geleden voorgenomen. 12God, de Here van de hemelse legers, riep u op tot berouw, tot huilen en rouwen. Hij wilde dat u uw hoofden zou scheren uit berouw over uw zonden. Dat u in zakken gekleed zou gaan als teken van spijt. 13Maar nee, u zingt en danst en speelt. U houdt feesten waar flink gedronken wordt. ‘Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn,’ zegt u. ‘Wat maakt het nog voor verschil, morgen zullen wij sterven.’ 14De Here van de hemelse legers heeft mij geopenbaard dat deze zonde u tot de dag van uw dood niet zal worden vergeven.
15-16 En diezelfde God, de Here van de hemelse legers, heeft mij verder gezegd: ga naar de hofmaarschalk Sebna en zeg tegen hem: ‘Wie denkt u wel dat u bent dat u deze prachtige grafkamer voor uzelf in de rotsen laat uithakken? 17Want de Here, die het mogelijk heeft gemaakt dat u zo weelderig bent gekleed, zal u met geweld wegslingeren en u in gevangenschap sturen, hoe sterk u ook bent! 18Hij zal u als een bal weggooien naar een groot, onherbergzaam land. Daar zult u sterven. Uw uiterlijk was glorieus, maar u bent een schandvlek voor het koningshuis! 19Ja, Ik ontneem u uw ambt,’ zegt de Here, ‘en u verliest uw hoge positie. 20In uw plaats zal Ik mijn dienaar Eljakim, de zoon van Hilkia, aanstellen. 21Hij zal uw ambtsgewaad en titel dragen, uw waardigheid zal de zijne worden. Hij zal een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en heel Juda. 22Hij zal de sleutel van het huis van David dragen. Niemand zal kunnen openen of sluiten zonder zijn toestemming. 23Ik zal hem een betrouwbare steunpilaar van mijn volk maken en hem steeds meer verantwoordelijkheden geven 24en vooral zijn familie zal in zijn roem delen en daarvan profiteren.’ 25Maar de Here zal die steunpilaar die zo vast in de grond verankerd lijkt te zijn, eruit trekken! Hij zal losraken en omvallen en alles wat erop steunt, zal met hem vallen, want de Here heeft gesproken.
Contre Jérusalem
1Oracle sur la vallée de la Vision22.1 La vallée de la Vision devait se situer près de Jérusalem (v. 7). :
Qu’as-tu donc, maintenant, ╵pour être tout entière
montée sur les toits en terrasses,
2ô toi, ville bruyante ╵et pleine de tapage,
cité en liesse ?
Car ceux, parmi les tiens, ╵qui ont été tués ╵ne sont pas tombés par l’épée
et ne sont pas morts au combat.
3Tes officiers se sont enfuis ensemble,
ils ont été faits prisonniers ╵par les archers ;
tous ceux qu’on a trouvés ╵ont été pris ensemble
comme ils fuyaient au loin.
4C’est pourquoi je vous dis : ╵Détournez-vous de moi
et laissez-moi pleurer amèrement ;
ne vous empressez pas ╵de venir me réconforter
au sujet du ravage ╵qui a atteint ╵la communauté de mon peuple.
5Car c’est un jour de trouble,
de destruction ╵et de désolation
qu’envoie l’Eternel, ╵le Seigneur des armées célestes,
dans la vallée de la Vision.
Des murailles sont abattues,
et des cris de détresse ╵s’élèvent vers les monts.
6Elam prend son carquois,
il vient avec des chevaux et des chars ╵portant leurs hommes d’équipage ;
et les hommes de Qir22.6 Elam, la Perse, et Qir, peut-être un autre nom des Mèdes (voir 21.2), ont dû fournir des soldats aux armées assyriennes. ╵sortent les boucliers.
7Hélas ! Jérusalem, ╵tes plus belles vallées ╵sont encombrées de chars,
les soldats sur les chars ╵viennent se mettre en poste ╵en face de tes portes.
8Voilà Juda ╵privé de ses défenses.
Ce jour-là, vous avez placé ╵votre espoir dans les armes
qui sont à l’arsenal ╵de la Maison de la Forêt.
9Vous avez remarqué ╵combien les brèches sont nombreuses ╵dans les murailles de la ville ╵du roi David.
Vous avez collecté de l’eau ╵dans le réservoir inférieur22.9 Bassin régulateur de la source de Guihôn, aménagé par le roi Ahaz pour augmenter les réserves d’eau en cas de siège (voir 2 Ch 32.3-4).,
10vous avez dénombré ╵les maisons de Jérusalem
et vous en avez démoli ╵pour renforcer les murs ╵qui protègent la ville.
11Vous avez fait un réservoir ╵entre les deux murailles
pour les eaux de l’ancien étang.
Cependant, vous n’avez pas tourné les regards ╵vers celui qui a fait toutes ces choses,
celui qui les a préparées ╵depuis des temps lointains.
12En ce jour, l’Eternel, ╵le Seigneur des armées célestes, ╵vous appelait
à pleurer, à gémir,
à vous raser la tête ╵et à vous revêtir ╵d’un habit de toile de sac.
13Mais au lieu de cela, ╵c’est la joie et la liesse :
on égorge des bœufs, ╵on abat des moutons, des chèvres,
on se gorge de viande, ╵on boit du vin
et l’on dit : « Mangeons et buvons, ╵car demain nous mourrons22.13 Cité en 1 Co 15.32.. »
14Le Seigneur des armées célestes ╵m’a révélé ceci :
Ce péché ne sera pas expié ╵aussi longtemps que vous vivrez.
L’Eternel le déclare, ╵le Seigneur des armées célestes.
Contre Shebna
15Voici ce que dit l’Eternel, ╵le Seigneur des armées célestes :
Va-t’en trouver cet intendant
Shebna, le maître du palais.
16Dis-lui : Qu’as-tu ici, ╵comme propriété
ou comme parenté,
pour que tu te creuses un tombeau
oui, que tu te creuses un tombeau ╵en ce lieu-ci, sur les hauteurs,
et que dans le roc tu te tailles ╵une demeure ?
17Voici que l’Eternel ╵va te lancer au loin,
d’un geste de la main22.17 Autre traduction : mon beau gaillard., ╵il va t’empaqueter,
18et t’envoyer rouler, ╵rouler comme une balle,
vers une vaste plaine.
C’est là que tu mourras, ╵c’est là que s’en iront ╵les chars qui font ta gloire,
ô toi, qui es la honte ╵du palais de ton maître !
19Je te renverrai de ton poste,
oui, je t’arracherai ╵à ta situation.
Le prince de la maison de David
20Et il arrivera, en ce jour-là, que je ferai appel à mon serviteur Eliaqim, le fils de Hilqiya22.20 Dès 701 av. J.-C., Eliaqim avait remplacé Shebna comme maître du palais (voir 36.3, 11, 22 ; 37.2).. 21Je le revêtirai de ta tunique, je le ceindrai de ta ceinture et je lui remettrai ton pouvoir politique, et il sera un père pour les habitants de Jérusalem et le royaume de Juda. 22Je le chargerai donc de la clé du royaume de David et, quand il ouvrira, nul ne refermera, et quand il fermera, personne n’ouvrira22.22 Cité en Ap 3.7.. 23Oui, je le planterai fermement comme un clou dans un endroit solide, comme un trône glorieux pour la famille de son père. 24Toute la gloire de sa parenté y sera suspendue, les rameaux, les brindilles et tous les ustensiles depuis les bols et jusqu’aux jarres.
25En ce jour-là,
déclare l’Eternel, ╵le Seigneur des armées célestes,
le clou planté ╵dans un endroit solide ╵cédera, cassera, ╵et tombera,
et tout le fardeau qu’il portait ╵se brisera.
L’Eternel a parlé.
