De vernietiging van Babel voorzegd
1De Here zegt: ‘Ik zal een vernietiger Babel en alle inwoners laten overvallen. 2Vreemdelingen zullen komen, haar schudden en wegblazen, van alle kanten zullen zij tegen haar opstaan op de dag van het onheil. 3De vijandelijke schutters zullen hun bogen spannen, zij zullen hun wapenuitrusting aandoen. Niemand zal worden gespaard, jong en oud wordt vernietigd. 4Zij zullen stervend neervallen in het land van de Chaldeeën en worden doodgeslagen in de straten. 5Want de Here, de God van de hemelse legers, heeft Israël en Juda niet vergeten. Hij is nog steeds hun God, ondanks al hun zonden. 6Vlucht uit Babel! Red uzelf! Als u blijft, zult u worden vernietigd wanneer God wraak neemt vanwege alle zonden. 7Babel was eens een gouden beker in de handen van de Here. Een beker waaruit Hij de hele wereld liet drinken en die de volken dronken, ja zelfs waanzinnig maakte. 8Maar nu is Babel plotseling ook gevallen. Huil om haar en geef haar medicijnen, misschien is zij nog te genezen.’ 9Wij zouden haar helpen als wij konden, maar niets kan haar nu nog redden. Laat haar maar gaan. Verlaat haar en ga terug naar uw eigen land, want God veroordeelt en straft haar vanuit de hemel. 10De Here is voor ons opgekomen. Vooruit, laten wij in Jeruzalem alles bekendmaken wat de Here onze God heeft gedaan. 11Scherp de pijlen! Pak uw schilden op! Want de Here heeft de Meden aangezet om naar Babel te marcheren en haar te vernietigen. Dit is zijn wraak op hen die zijn volk onrecht aandeden en zijn tempel onteerden. 12Maak u klaar om Babel aan te vallen! Zet wachtposten uit en leg mannen in hinderlagen, want de Here zal in Babel alles doen wat Hij heeft voorzegd. 13U die een rijke haven hebt en een machtig centrum van de handel bent, uw einde is gekomen, uw levensdraad is doorgesneden. 14De Here van de hemelse legers heeft een eed afgelegd en bij zijn eigen naam gezworen: uw steden zullen worden gevuld met vijanden, als een sprinkhanenplaag. Hun overwinningskreten zullen opstijgen naar de hemel.
15God maakte de aarde door zijn kracht en wijsheid. Hij strekte de hemelen uit door zijn verstand. 16Als Hij spreekt, dondert het in de hemelen. Hij laat overal ter wereld wolken opstijgen, Hij laat het bliksemen tijdens de regen en vanuit zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien. 17Vergeleken met Hem zijn alle mensen stom en dom. Zij hebben totaal geen wijsheid! De goudsmid moet zich schamen om de afgodsbeelden die hij maakt, want daardoor liegt hij. Hij noemt het goden, terwijl er geen sprankje leven in zit! 18Afgodsbeelden zijn waardeloos! Het zijn leugens! Eens zal God komen om te oordelen en dan zal Hij ze allemaal vernietigen. 19Maar de God van Israël is geen afgod! Want Hij is de schepper van alles wat bestaat en Israël is zijn volk: Here van de hemelse legers is zijn naam.
20Medië is Gods hamer, zijn wapen voor in de strijd. ‘Ik heb u gebruikt,’ zegt de Here, ‘om volken in stukken te slaan en vele koninkrijken te vernietigen. 21Met u heb Ik legers verslagen en vernietigende slagen uitgedeeld aan het paard en zijn berijder, aan de strijdwagen en zijn bestuurder, 22en ook aan de burgers, oud en jong, jonge mannen en jonge vrouwen, 23herders en kudden, boeren en ossen, bewindslieden en ambtenaren. 24Maar voor uw ogen zal Ik Babel en alle Chaldeeën het kwaad dat zij mijn volk aandeden, betaald zetten,’ zegt de Here. 25‘Want kijk, Ik keer Mij tegen u, machtige berg Babel, vernietiger van de aarde! Ik grijp u en laat u van uw hoogten laten rollen, dan blijft u achter als een berg van as. 26U zult voor altijd verwoest blijven, zelfs uw stenen zullen nooit meer voor de bouw worden gebruikt. U zult volledig worden weggevaagd.’
27Geef alle volken het teken dat zij zich moeten gereedmaken voor de oorlog tegen Babel! Laat de bazuin schallen, breng de legers van Ararat, Minni en Askenaz op de been. Benoem een aanvoerder en zorg voor een grote hoeveelheid paarden! 28Laten de koningen van de Meden en hun officieren al hun legers in paraatheid brengen samen met die van alle landen waarover zij regeren. 29Babel beeft en kronkelt van angst, want alles wat de Here tegen haar van plan is, zal Hij uitvoeren. Babel zal uitgestorven en verwoest achterblijven. 30Haar beste soldaten vechten niet langer, zij blijven in hun kazernes. Hun moed is verdwenen, zij lijken wel vrouwen. De binnenvallende legers hebben hun huizen verbrand en de stadspoorten afgebroken. 31Van alle kanten komen boodschappers om de koning te vertellen dat de stad is ingesloten. 32Alle vluchtwegen zijn versperd, het riet op de drooggelegde moerassen staat in brand en de soldaten zijn in paniek. 33Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Babel is een dorsvloer die zo dadelijk wordt aangestampt, nog even en het oogsten begint.’
34-35 De Judeeërs in Babel zeggen: ‘Koning Nebukadnezar van Babel heeft ons mishandeld en vertrapt, hij heeft onze krachten uitgeput. Als een groot monster heeft hij ons opgeslokt en zijn buik gevuld met onze rijkdommen. Hij heeft ons daarna weer uitgebraakt. Moge Babel boeten voor alles wat zij ons heeft aangedaan, voor al ons bloed dat zij heeft vergoten!’ 36En de Here antwoordt: ‘Ik zal uw pleiter zijn en uw zaak verdedigen. Ik zal u wreken. Ik zal haar rivier, haar watervoorraad, laten opdrogen 37en Babel zal één grote ruïne worden waarin de jakhalzen wonen. Een land, vreselijk om te zien en zonder één inwoner.
38De inwoners van Babel janken als jonge leeuwen. 39Wanneer ze dorst krijgen, zal Ik een feest voor hen klaarmaken. Op dat feest zullen zij drinken en lachen tot zij bewusteloos op de grond vallen om voor eeuwig te slapen en nooit meer op te staan,’ zegt de Here. 40‘Ik zal hen als lammeren naar het slachthuis brengen, als rammen en geiten. 41Wat is Babel gemakkelijk verslagen, het grote Babel waar de hele wereld tegenop keek! De aarde kan haar ogen nauwelijks geloven! 42Een zee van ellende is over Babel heen geslagen en heeft haar overstroomd met bruisende golven. 43Haar steden liggen in puin, zij is een dorre wildernis waarin niemand leeft en waar geen reiziger doorheen trekt. 44Ik zal Bel, de god van Babel, straffen en hem alles laten uitbraken wat hij heeft ingeslikt. De volken zullen niet langer toestromen om hem te vereren, de muur van Babel ligt omver.
45Mijn volk, vlucht uit Babel, red uzelf van de brandende toorn van de Here. 46Maar raak niet in paniek wanneer u de eerste geruchten over geweld en oorlog hoort, want zulke geruchten zult u ieder jaar weer horen. Er zal een burgeroorlog komen, de heersers van Babel nemen het tegen elkaar op.
47Want er zal zeker een tijd komen dat Ik deze machtige stad en haar afgoden zal straffen, dan liggen haar doden in de straten en het hele land zal zich diep schamen. 48Hemel en aarde zullen van vreugde juichen, want uit het noorden zullen vernietigende legers tegen Babel optrekken,’ zegt de Here. 49Net zoals Babel het volk van Israël en andere landen doodde, zo zal zijzelf nu ook worden gedood. 50Ga weg, u die aan de dood ontsnapte! Blijf niet langer staan kijken, vlucht nu het nog kan! Denk aan de Here en keer terug naar het verre Jeruzalem! 51‘Wij schamen ons en zijn beledigd, omdat de tempel van de Here is verontreinigd en onteerd door vreemdelingen uit Babel.’ 52‘Ja,’ zegt de Here. ‘Maar eens zullen de afgodsbeelden van Babel worden vernield. En door het hele land zal het gekerm van gewonden te horen zijn. 53Ook al zou Babel zich verschansen in de hemel en groeide haar macht tot een onmetelijke omvang, toch zal zij worden verwoest,’ zegt de Here.
54Luister, de kreet van de vernietiging schalt door Babel, door het land van de Chaldeeën! 55Want de Here vernietigt Babel, haar stem wordt het zwijgen opgelegd door de donderende golven van vijanden die zich over haar heen werpen. 56Verwoestende legers komen op Babel af en haar moedigste mannen worden gevangengenomen. Hun bogen worden gebroken, want de Here is een God die wraak neemt en Hij geeft Babel haar verdiende loon. 57‘Ik zal hun bestuurders, wijzen, heersers, officieren en soldaten dronken maken. Zij zullen in slaap vallen en nooit meer wakker worden!’ Dat zegt de Koning, de Here van de hemelse legers. 58Want de dikke muren van Babel zullen met de grond gelijkgemaakt worden en haar grote poorten zullen worden verbrand. De bouwers uit talloze landen hebben voor niets gewerkt, hun bouwsels zullen met vuur worden vernietigd!
59Tijdens het vierde regeringsjaar van Zedekia, kreeg Jeremia een boodschap betreffende Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Deze boodschap ging over Serajaʼs gevangenneming en verbanning naar Babel, samen met koning Zedekia van Juda. Seraja was Zedekiaʼs hofmaarschalk. 60Jeremia had alle vreselijke rampen die God voor Babel in petto had, alles wat hiervoor beschreven staat, op een boekrol geschreven 61-62 en overhandigde die boekrol aan Seraja met de woorden: ‘Wanneer u in Babel bent aangekomen, moet u lezen wat ik heb opgeschreven en zeggen: “Here, U hebt gezegd dat U Babel zult vernietigen, zodat geen enkel levend wezen zal overblijven en het voor altijd onbewoond zal blijven.” 63Daarna, als u de hele boekrol hebt gelezen, moet u er een steen aan binden en hem in de Eufraat gooien met de woorden: 64“Zo zal Babel zinken om nooit meer omhoog te komen door alle rampen die Ik over haar zal brengen. Het hele volk zal omkomen.” ’
Dit was het einde van Jeremiaʼs berichten.
1Așa vorbește Domnul:
„Iată, voi stârni un vânt1 Sau: duh. distrugător împotriva Babilonului
și împotriva locuitorilor din Leb‑Kamai1 Leb‑Kamai este o criptogramă pentru Caldeea (Babilonia); vezi nota de la 25:26..
2Voi trimite împotriva Babilonului niște străini
care îl vor vântura și‑i vor goli țara.
Ei o vor ataca din toate părțile
în ziua nenorocirii.
3Să se întindă arcul împotriva celui ce‑și întinde arcul
și împotriva celui ce se mândrește cu armura lui!3 Sensul celor două versuri este nesigur.
Nu‑i cruțați pe tinerii lui!
Dați‑i spre nimicire3 Vezi nota de la 25:9. toată oștirea!
4Vor cădea uciși în țara caldeenilor,
străpunși pe străzile ei.
5Căci Israel și Iuda nu sunt părăsite de Dumnezeul lor,
de Domnul Oștirilor,
deși țara lor5 Sau: căci țara lor, fiind vorba despre Babilonia. este plină de vină
înaintea Sfântului lui Israel.
6Fugiți din Babilon!
Scăpați‑vă viața,
ca nu cumva să fiți nimiciți din cauza nelegiuirii lui,
căci vremea răzbunării Domnului a sosit
și El îl va răsplăti după meritele lui!
7Babilonul a fost o cupă de aur în mâna Domnului,
care îmbăta întregul pământ.
Neamurile au băut din vinul ei
și de aceea au înnebunit.
8Babilonul va cădea deodată și va fi zdrobit!
Gemeți pentru el!
Aduceți balsam pentru rana lui;
poate va putea fi vindecată!
9Am încercat să vindecăm Babilonul,
dar nu s‑a vindecat!
Părăsiți‑l și să mergem fiecare în țara lui,
căci judecata lui ajunge până la ceruri
și se înalță până la nori.“
10Domnul scoate la lumină dreptatea cauzei noastre.
Să mergem și să vestim în Sion
lucrarea Domnului, Dumnezeul nostru!
11Ascuțiți‑vă săgețile
și umpleți‑vă tolbele!
Domnul a trezit duhul regilor Mediei,
pentru că planul Lui este să distrugă Babilonul.
Aceasta este răzbunarea Domnului,
răzbunarea pentru Templul Său.
12Ridicați un steag împotriva zidurilor Babilonului!
Întăriți paza, puneți păzitori,
pregătiți o ambuscadă!
Domnul Își va duce la îndeplinire hotărârea
pe care a rostit‑o împotriva locuitorilor Babilonului.
13Ție, care locuiești lângă ape multe
și ai mari bogății,
ți‑a venit sfârșitul,
iar firul vieții13 Sau: lăcomia. tale a ajuns la capăt!
14Domnul Oștirilor a jurat pe Sine Însuși:
„Te voi umple cu oameni, asemenea unui roi de lăcuste,
și ei vor înălța strigăte de victorie asupra ta.“
15El a făcut pământul prin puterea Lui,
a întemeiat lumea prin înțelepciunea Lui,
și a întins cerurile prin priceperea Lui.
16La glasul Lui urlă apele din ceruri.
El înalță norii de la marginile pământului,
trimite fulgerele și ploaia
și scoate vântul din cămările Lui.
17Toți oamenii sunt proști și fără cunoștință;
fiecare aurar este făcut de rușine de chipul cioplit.
Căci chipurile lui turnate sunt doar o minciună
și n‑au nicio suflare în ele.
18Ei sunt o deșertăciune, o lucrare de batjocură.
La vremea pedepsei lor, vor pieri.
19Dar Partea lui Iacov nu este ca aceștia,
căci El este Cel Ce a întocmit totul,
chiar și seminția moștenirii Lui –
Domnul Oștirilor este Numele Lui.
20„Tu ești buzduganul Meu,
arma Mea de luptă!
Cu tine zdrobesc neamuri
și distrug împărății!
21Cu tine zdrobesc calul și călărețul!
Cu tine zdrobesc carul și conducătorul lui!
22Cu tine zdrobesc pe bărbat și pe femeie,
pe bătrân și pe copil,
pe tânăr și pe fecioară!
23Cu tine zdrobesc pe păstor și turma lui!
Cu tine zdrobesc pe plugar și perechea lui de boi!
Cu tine zdrobesc pe guvernatori și pe conducători!
24Înaintea ochilor voștri voi răsplăti Babilonului și tuturor locuitorilor Caldeii pentru tot răul pe care l‑au făcut în Sion, zice Domnul.“
25„Iată, sunt împotriva ta, munte distrugător,
care distrugeai întregul pământ,
zice Domnul.
Îmi voi întinde mâna împotriva ta,
te voi rostogoli de pe stânci
și te voi preface într‑un munte aprins.
26Nimeni nu va mai lua din tine pietre pentru capul unghiului,
nici pietre pentru temelie,
căci vei fi un pustiu veșnic,
zice Domnul!“
27„Ridicați un steag în țară!
Sunați din trâmbiță27 Vezi nota de la 4:5. printre neamuri!
Puneți deoparte27 Lit.: Sfințiți., cu sensul de a pregăti. Verbul poate avea sensul de a pune pe cineva/ceva într‑o stare specială (fizic sau spiritual), a consacra, a pune deoparte pentru Dumnezeu sau pentru pedeapsă (uneori printr‑un ritual de ungere cu ulei sau sânge, spălare și/sau rugăciune ori declarație publică). Vezi 22:7. neamurile împotriva lui!
Chemați împotriva lui regatele
Araratului27 Regatul Urartu., Miniului și Așchenazului!
Numiți un comandant împotriva lui!
Trimiteți împotriva lui cai precum un roi de lăcuste!
28Puneți deoparte28 Vezi nota de la versetul 27. neamurile împotriva lui –
pe regii Mediei,
pe guvernatorii lor, pe toți conducătorii lor
și toate țările aflate sub stăpânirea lor!
29Pământul se cutremură și se zvârcolește,
căci planurile Domnului împotriva Babilonului se împlinesc –
El va preface țara Babilonului într‑un pustiu
și nimeni nu va mai locui acolo.
30Vitejii Babilonului au încetat lupta;
ei rămân în fortărețele lor.
Puterea le este sleită
și au ajuns ca niște femei.
Locuințele lor sunt arse
și zăvoarele lor sunt sfărâmate.
31Sol după sol,
mesager după mesager
aleargă să‑l anunțe pe împăratul Babilonului
că cetatea lui este cucerită de la un capăt la celălalt,
32că trecătorile râului sunt capturate,
că mlaștinile cu trestii sunt arse
și că războinicii sunt îngroziți.“
33Așa vorbește Domnul Oștirilor, Dumnezeul lui Israel:
„Fiica Babilonului este ca o arie de treierat
în perioada când a fost netezită:
încă puțin și vine vremea secerișului.“
34Nebucadnețar, împăratul Babilonului, m‑a devorat:
m‑a stors de vlagă,
m‑a făcut un vas gol.
M‑a înghițit ca un monstru,
și‑a umplut pântecul cu bunătățile mele
și apoi m‑a vărsat.
35Fie ca violența folosită împotriva mea și a rudelor mele35 Lit.: mea și împotriva cărnii mele (sau copiilor mei).
să se întoarcă împotriva Babilonului,
zice locuitoarea Sionului.
Fie ca sângele meu să se răsfrângă asupra locuitorilor Caldeii,
zice Ierusalimul.
36De aceea, așa vorbește Domnul:
„Iată, îți voi apăra cauza
și te voi răzbuna;
voi seca marea Babilonului
și‑i voi usca izvoarele.
37Babilonul va ajunge un morman de dărâmături,
o vizuină de șacali,
o pricină de groază și de fluierat,
un loc în care nu va mai locui nimeni.
38Ei toți vor rage ca niște lei,
vor mârâi ca niște pui de lei.
39Dar când vor fi în călduri,
le voi pregăti un ospăț
și‑i voi îmbăta,
ca să salte de veselie
și să adoarmă apoi somnul cel de veci
și să nu se mai trezească,
zice Domnul.
40Îi voi coborî
ca pe niște miei la măcelărie,
ca pe niște berbeci și țapi.
41Cum a fost cucerit Șeșakul41 Vezi nota de la 25:26.,
cum a fost capturată pricina de laudă a întregului pământ!
Cum a ajuns Babilonul
o pricină de groază printre neamuri!
42Marea s‑a înălțat peste Babilon;
a fost acoperit de valurile ei învolburate!
43Cetățile lui au devenit pustii,
un pământ uscat și deșertic,
o țară în care nu mai locuiește nimeni
și pe unde nu mai trece niciun fiu al omului.
44Îl voi pedepsi pe Bel în Babilon
și îi voi smulge din gură ceea ce a înghițit.
Neamurile nu vor mai curge spre el,
și zidul Babilonului se va prăbuși.
45Ieși din mijlocul lui, popor al Meu!
Fiecare să fugă
și să‑și scape viața de mânia aprigă a Domnului!
46Să nu cumva să vă slăbească inima
sau să vă temeți de vestea care se aude în țară.
Căci anul acesta vine o veste, iar anul următor o altă veste.
Va fi violență în țară,
iar un stăpânitor va fi împotriva altui stăpânitor!
47De aceea, iată, vin zile
când voi pedepsi chipurile cioplite ale Babilonului.
Toată țara va fi acoperită de rușine
și toți cei răniți vor cădea în mijlocul ei.
48Atunci cerurile și pământul și tot ce cuprind ele
vor striga de bucurie asupra Babilonului,
căci din nord, îl vor ataca nimicitorii,
zice Domnul.“
49Babilonul trebuie să cadă
din cauza celor uciși ai lui Israel,
tot așa cum și cei uciși de pe întreg pământul
au căzut din cauza Babilonului.
50Cei care ați scăpat de sabie,
plecați și nu întârziați!
Amintiți‑vă de Domnul, de la depărtare,
și să‑și găsească loc50 Lit.: și să se suie. Ierusalimul în inima voastră!
51Suntem rușinați, căci am auzit insulta!
Ne‑am acoperit fețele din cauza rușinii,
pentru că niște străini au intrat
în sanctuarele Casei Domnului.
52„Dar iată, vin zile, zice Domnul,
când îi voi pedepsi chipurile cioplite,
și în toată țara lui
vor geme răniții.
53Chiar dacă Babilonul s‑ar înălța până la cer
și chiar dacă și‑ar fortifica înălțimile,
tot voi trimite nimicitorii împotriva lui,
zice Domnul.
54Un strigăt răsună din Babilon.
Zgomotul unui mare prăpăd
se aude din țara caldeenilor,
55căci Domnul va distruge Babilonul
și va face să înceteze în el zarva cea mare.
Valuri de nimicitori vor urla ca niște ape mari
și zgomotul strigătelor lor va răsuna.
56Un nimicitor va veni împotriva Babilonului;
vitejii lui vor fi capturați
și arcurile lor vor fi zdrobite.
Căci Domnul este un Dumnezeu Care răsplătește!
El, cu siguranță, va da fiecăruia plata cuvenită!
57Eu îi voi îmbăta pe conducătorii și pe înțelepții lui,
pe guvernatori, pe ofițeri și pe viteji;
ei vor adormi pe vecie și nu se vor mai trezi,
zice Împăratul,
al Cărui Nume este Domnul Oștirilor.“
58Așa vorbește Domnul Oștirilor:
„Zidurile cele largi ale Babilonului vor fi dărâmate,
iar porțile lui cele înalte vor fi arse în foc.
Popoarele se trudesc degeaba
și neamurile muncesc doar pentru foc!“
59Iată care este mesajul pe care profetul Ieremia l‑a încredințat lui Seraia, fiul lui Neria, fiul lui Mahseia, când s‑a dus în Babilon cu Zedechia, regele lui Iuda, în al patrulea an al domniei acestuia. (Seraia era căpetenia locului de odihnă). 60Ieremia a scris într‑un sul toate nenorocirile care vor veni asupra Babilonului – toate cuvintele acestea le‑a scris cu privire la Babilon. 61Ieremia i‑a zis lui Seraia: „Când vei ajunge în Babilon, vezi să citești toate aceste cuvinte cu voce tare. 62Apoi să zici: «Doamne, Tu ai spus că vei distruge acest loc și că nu va mai fi locuit nici de oameni, nici de animale, ci va deveni un pustiu pe vecie!» 63Când vei termina de citit acest sul, leagă‑l de o piatră și aruncă‑l în mijlocul Eufratului. 64Apoi să spui: «Așa se va scufunda Babilonul și nu se va mai ridica din cauza nenorocirilor pe care le voi aduce asupra lui, iar poporul lui va fi neputincios.»“
Până aici sunt cuvintele lui Ieremia.
