Jeremia 51 – HTB & CCL

Het Boek

Jeremia 51:1-64

De vernietiging van Babel voorzegd

1De Here zegt: ‘Ik zal een vernietiger Babel en alle inwoners laten overvallen. 2Vreemdelingen zullen komen, haar schudden en wegblazen, van alle kanten zullen zij tegen haar opstaan op de dag van het onheil. 3De vijandelijke schutters zullen hun bogen spannen, zij zullen hun wapenuitrusting aandoen. Niemand zal worden gespaard, jong en oud wordt vernietigd. 4Zij zullen stervend neervallen in het land van de Chaldeeën en worden doodgeslagen in de straten. 5Want de Here, de God van de hemelse legers, heeft Israël en Juda niet vergeten. Hij is nog steeds hun God, ondanks al hun zonden. 6Vlucht uit Babel! Red uzelf! Als u blijft, zult u worden vernietigd wanneer God wraak neemt vanwege alle zonden. 7Babel was eens een gouden beker in de handen van de Here. Een beker waaruit Hij de hele wereld liet drinken en die de volken dronken, ja zelfs waanzinnig maakte. 8Maar nu is Babel plotseling ook gevallen. Huil om haar en geef haar medicijnen, misschien is zij nog te genezen.’ 9Wij zouden haar helpen als wij konden, maar niets kan haar nu nog redden. Laat haar maar gaan. Verlaat haar en ga terug naar uw eigen land, want God veroordeelt en straft haar vanuit de hemel. 10De Here is voor ons opgekomen. Vooruit, laten wij in Jeruzalem alles bekendmaken wat de Here onze God heeft gedaan. 11Scherp de pijlen! Pak uw schilden op! Want de Here heeft de Meden aangezet om naar Babel te marcheren en haar te vernietigen. Dit is zijn wraak op hen die zijn volk onrecht aandeden en zijn tempel onteerden. 12Maak u klaar om Babel aan te vallen! Zet wachtposten uit en leg mannen in hinderlagen, want de Here zal in Babel alles doen wat Hij heeft voorzegd. 13U die een rijke haven hebt en een machtig centrum van de handel bent, uw einde is gekomen, uw levensdraad is doorgesneden. 14De Here van de hemelse legers heeft een eed afgelegd en bij zijn eigen naam gezworen: uw steden zullen worden gevuld met vijanden, als een sprinkhanenplaag. Hun overwinningskreten zullen opstijgen naar de hemel.

15God maakte de aarde door zijn kracht en wijsheid. Hij strekte de hemelen uit door zijn verstand. 16Als Hij spreekt, dondert het in de hemelen. Hij laat overal ter wereld wolken opstijgen, Hij laat het bliksemen tijdens de regen en vanuit zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien. 17Vergeleken met Hem zijn alle mensen stom en dom. Zij hebben totaal geen wijsheid! De goudsmid moet zich schamen om de afgodsbeelden die hij maakt, want daardoor liegt hij. Hij noemt het goden, terwijl er geen sprankje leven in zit! 18Afgodsbeelden zijn waardeloos! Het zijn leugens! Eens zal God komen om te oordelen en dan zal Hij ze allemaal vernietigen. 19Maar de God van Israël is geen afgod! Want Hij is de schepper van alles wat bestaat en Israël is zijn volk: Here van de hemelse legers is zijn naam.

20Medië is Gods hamer, zijn wapen voor in de strijd. ‘Ik heb u gebruikt,’ zegt de Here, ‘om volken in stukken te slaan en vele koninkrijken te vernietigen. 21Met u heb Ik legers verslagen en vernietigende slagen uitgedeeld aan het paard en zijn berijder, aan de strijdwagen en zijn bestuurder, 22en ook aan de burgers, oud en jong, jonge mannen en jonge vrouwen, 23herders en kudden, boeren en ossen, bewindslieden en ambtenaren. 24Maar voor uw ogen zal Ik Babel en alle Chaldeeën het kwaad dat zij mijn volk aandeden, betaald zetten,’ zegt de Here. 25‘Want kijk, Ik keer Mij tegen u, machtige berg Babel, vernietiger van de aarde! Ik grijp u en laat u van uw hoogten laten rollen, dan blijft u achter als een berg van as. 26U zult voor altijd verwoest blijven, zelfs uw stenen zullen nooit meer voor de bouw worden gebruikt. U zult volledig worden weggevaagd.’

27Geef alle volken het teken dat zij zich moeten gereedmaken voor de oorlog tegen Babel! Laat de bazuin schallen, breng de legers van Ararat, Minni en Askenaz op de been. Benoem een aanvoerder en zorg voor een grote hoeveelheid paarden! 28Laten de koningen van de Meden en hun officieren al hun legers in paraatheid brengen samen met die van alle landen waarover zij regeren. 29Babel beeft en kronkelt van angst, want alles wat de Here tegen haar van plan is, zal Hij uitvoeren. Babel zal uitgestorven en verwoest achterblijven. 30Haar beste soldaten vechten niet langer, zij blijven in hun kazernes. Hun moed is verdwenen, zij lijken wel vrouwen. De binnenvallende legers hebben hun huizen verbrand en de stadspoorten afgebroken. 31Van alle kanten komen boodschappers om de koning te vertellen dat de stad is ingesloten. 32Alle vluchtwegen zijn versperd, het riet op de drooggelegde moerassen staat in brand en de soldaten zijn in paniek. 33Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Babel is een dorsvloer die zo dadelijk wordt aangestampt, nog even en het oogsten begint.’

34-35 De Judeeërs in Babel zeggen: ‘Koning Nebukadnezar van Babel heeft ons mishandeld en vertrapt, hij heeft onze krachten uitgeput. Als een groot monster heeft hij ons opgeslokt en zijn buik gevuld met onze rijkdommen. Hij heeft ons daarna weer uitgebraakt. Moge Babel boeten voor alles wat zij ons heeft aangedaan, voor al ons bloed dat zij heeft vergoten!’ 36En de Here antwoordt: ‘Ik zal uw pleiter zijn en uw zaak verdedigen. Ik zal u wreken. Ik zal haar rivier, haar watervoorraad, laten opdrogen 37en Babel zal één grote ruïne worden waarin de jakhalzen wonen. Een land, vreselijk om te zien en zonder één inwoner.

38De inwoners van Babel janken als jonge leeuwen. 39Wanneer ze dorst krijgen, zal Ik een feest voor hen klaarmaken. Op dat feest zullen zij drinken en lachen tot zij bewusteloos op de grond vallen om voor eeuwig te slapen en nooit meer op te staan,’ zegt de Here. 40‘Ik zal hen als lammeren naar het slachthuis brengen, als rammen en geiten. 41Wat is Babel gemakkelijk verslagen, het grote Babel waar de hele wereld tegenop keek! De aarde kan haar ogen nauwelijks geloven! 42Een zee van ellende is over Babel heen geslagen en heeft haar overstroomd met bruisende golven. 43Haar steden liggen in puin, zij is een dorre wildernis waarin niemand leeft en waar geen reiziger doorheen trekt. 44Ik zal Bel, de god van Babel, straffen en hem alles laten uitbraken wat hij heeft ingeslikt. De volken zullen niet langer toestromen om hem te vereren, de muur van Babel ligt omver.

45Mijn volk, vlucht uit Babel, red uzelf van de brandende toorn van de Here. 46Maar raak niet in paniek wanneer u de eerste geruchten over geweld en oorlog hoort, want zulke geruchten zult u ieder jaar weer horen. Er zal een burgeroorlog komen, de heersers van Babel nemen het tegen elkaar op.

47Want er zal zeker een tijd komen dat Ik deze machtige stad en haar afgoden zal straffen, dan liggen haar doden in de straten en het hele land zal zich diep schamen. 48Hemel en aarde zullen van vreugde juichen, want uit het noorden zullen vernietigende legers tegen Babel optrekken,’ zegt de Here. 49Net zoals Babel het volk van Israël en andere landen doodde, zo zal zijzelf nu ook worden gedood. 50Ga weg, u die aan de dood ontsnapte! Blijf niet langer staan kijken, vlucht nu het nog kan! Denk aan de Here en keer terug naar het verre Jeruzalem! 51‘Wij schamen ons en zijn beledigd, omdat de tempel van de Here is verontreinigd en onteerd door vreemdelingen uit Babel.’ 52‘Ja,’ zegt de Here. ‘Maar eens zullen de afgodsbeelden van Babel worden vernield. En door het hele land zal het gekerm van gewonden te horen zijn. 53Ook al zou Babel zich verschansen in de hemel en groeide haar macht tot een onmetelijke omvang, toch zal zij worden verwoest,’ zegt de Here.

54Luister, de kreet van de vernietiging schalt door Babel, door het land van de Chaldeeën! 55Want de Here vernietigt Babel, haar stem wordt het zwijgen opgelegd door de donderende golven van vijanden die zich over haar heen werpen. 56Verwoestende legers komen op Babel af en haar moedigste mannen worden gevangengenomen. Hun bogen worden gebroken, want de Here is een God die wraak neemt en Hij geeft Babel haar verdiende loon. 57‘Ik zal hun bestuurders, wijzen, heersers, officieren en soldaten dronken maken. Zij zullen in slaap vallen en nooit meer wakker worden!’ Dat zegt de Koning, de Here van de hemelse legers. 58Want de dikke muren van Babel zullen met de grond gelijkgemaakt worden en haar grote poorten zullen worden verbrand. De bouwers uit talloze landen hebben voor niets gewerkt, hun bouwsels zullen met vuur worden vernietigd!

59Tijdens het vierde regeringsjaar van Zedekia, kreeg Jeremia een boodschap betreffende Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Deze boodschap ging over Serajaʼs gevangenneming en verbanning naar Babel, samen met koning Zedekia van Juda. Seraja was Zedekiaʼs hofmaarschalk. 60Jeremia had alle vreselijke rampen die God voor Babel in petto had, alles wat hiervoor beschreven staat, op een boekrol geschreven 61-62 en overhandigde die boekrol aan Seraja met de woorden: ‘Wanneer u in Babel bent aangekomen, moet u lezen wat ik heb opgeschreven en zeggen: “Here, U hebt gezegd dat U Babel zult vernietigen, zodat geen enkel levend wezen zal overblijven en het voor altijd onbewoond zal blijven.” 63Daarna, als u de hele boekrol hebt gelezen, moet u er een steen aan binden en hem in de Eufraat gooien met de woorden: 64“Zo zal Babel zinken om nooit meer omhoog te komen door alle rampen die Ik over haar zal brengen. Het hele volk zal omkomen.” ’

Dit was het einde van Jeremiaʼs berichten.

Mawu a Mulungu mu Chichewa Chalero

Yeremiya 51:1-64

1Yehova akuti,

“Taonani, ndidzadzutsa mphepo yowononga

kuti iwononge Babuloni pamodzi ndi anthu a ku Lebi Kamai.

2Ndidzatuma alendo ku Babuloni

kudzamupeta ndi kuwononga dziko lake kotheratu.

Iwo adzalimbana naye ku mbali zonse

pa tsiku la masautso ake.

3Okoka uta musawalekerere

kapena wonyadira chovala chawo chankhondo.

Musawasiye anyamata ake kuti akhale ndi moyo;

koma muwononge ankhondo ake kotheratu.

4Adzavulazidwa ndi kufera mʼdziko la Babuloni

lomwelo ndi mʼmisewu yawo yomwe.

5Pakuti Yuda ndi Israeli sanasiyidwe ngati amasiye

ndi Mulungu wawo, Yehova Wamphamvuzonse,

koma ngakhale dziko la Babuloni ndi lodzaza ndi machimo

pamaso pa Woyerayo wa Israeli.

6“Thawaniko ku Babuloni!

Aliyense apulumutse moyo wake!

Musawonongeke naye pamodzi chifukwa cha machimo ake.

Imeneyi ndi nthawi yoti Yehova amulange;

Yehova adzamulipsira.

7Babuloni anali ngati chikho cha golide mʼdzanja la Yehova;

kuti aledzeretse dziko lonse lapansi.

Mitundu yambiri ya anthu inamwa vinyo wake;

nʼchifukwa chake tsopano inachita misala.

8Babuloni wagwa mwadzidzidzi ndi kusweka.

Mulireni!

Mfunireni mankhwala opha ululu wake;

mwina iye nʼkuchira.”

9Ena anati, “ ‘Ife tinayesa kumupatsa mankhwala Babuloni,

koma sanachire;

tiyeni timusiye ndipo aliyense apite ku dziko la kwawo,

pakuti mlandu wake wafika mpaka mlengalenga,

wafika mpaka kumwamba.’

10“ ‘Yehova waonetsa poyera kuti ndife osalakwa;

tiyeni tilengeze mu Ziyoni

zimene Yehova Mulungu wathu wachita.’

11“Yehova wadzutsa mitima ya mafumu a Amedi,

popeza cholinga chake ndi kuwononga Babuloni.

Motero adzalipsira Ababuloni

chifukwa chowononga Nyumba yake.

Ndiye Yehova akuti,

‘Nolani mivi, tengani zishango.’

12Kwezani mbendera yankhondo kuti muwononge malinga a Babuloni!

Limbitsani oteteza,

ikani alonda pa malo awo,

konzekerani kulalira.

Pakuti Yehova watsimikiza

ndipo adzachitadi zomwe ananena za anthu a ku Babuloni.

13Inu muli ndi mitsinje yambiri

ndi chuma chambiri.

Koma chimaliziro chanu chafika,

moyo wanu watha.

14Yehova Wamphamvuzonse analumbira pali Iye mwini kuti:

Ndidzakutumizira adani ochuluka ngati dzombe,

kuti adzakuthire nkhondo ndipo adzafuwula kuonetsa kuti apambana.

15“Yehova analenga dziko lapansi ndi mphamvu zake;

Iye anapanga dziko lonse ndi nzeru zake

ndipo anayala thambo mwaluso lake.

16Iye akayankhula, kumamveka mkokomo wamadzi akumwamba.

Iyeyo amabweretsa mitambo kuchokera ku malekezero a dziko lapansi.

Amabweretsa mphenzi pamodzi ndi mvula

ndi kutulutsa mphepo yamkuntho kumalo kumene amasungira.

17“Anthu onse ndi opusa ndiponso opanda nzeru;

mmisiri aliyense wosula golide akuchita manyazi ndi mafano ake.

Mafano akewo ndi abodza;

alibe moyo mʼkati mwawo.

18Mafanowo ndi achabechabe, zinthu zosekedwa nazo.

Pamene anthuwo azidzaweruzidwa mafanowo adzawonongedwa.

19Koma Yehova amene ndi Cholowa cha Yakobo sali ngati mafanowo.

Iyeyu ndi Mlengi wa zinthu zonse,

kuphatikizapo mtundu umene anawusankha kuti ukhale anthu ake.

Dzina lake ndi Yehova Wamphamvuzonse.

20“Iwe Babuloni ndi ndodo yanga,

chida changa chankhondo.

Ndi iwe ndimaphwanya mitundu ya anthu,

ndi iwe ndimawononga maufumu,

21ndi iwe ndimaphwanya kavalo ndi wokwerapo,

ndi iwe ndimaphwanya galeta ndi woyendetsa wake.

22Ndi iwe ndimaphwanya mwamuna ndi mkazi,

ndi iwe ndimaphwanya nkhalamba ndi wachinyamata,

ndi iwe ndimaphwanya mnyamata ndi namwali.

23Ndi iwe ndimaphwanya mʼbusa ndi ziweto,

ndi iwe ndimaphwanya mlimi ndi ngʼombe,

ndi iwe ndimaphwanya abwanamkubwa ndi atsogoleri a ankhondo.

24“Inu mukuona ndidzalanga Babuloni ndi onse amene amakhala mʼdziko la Babuloni chifukwa cha zolakwa zonse anachita ku Ziyoni,” akutero Yehova.

25“Taonani, ndikukuzenga mlandu, iwe phiri lowononga,

amene umawononga dziko lonse lapansi,”

akutero Yehova.

“Ndidzatambalitsa dzanja langa pofuna kukulanga,

kukugubuduzira pansi kuchokera pa matanthwe ako,

ndi kukusandutsa kukhala phiri lopserera.

26Palibe ngakhale ndi mwala wako umodzi umene anthu adzawutenga

kuti awugwiritse ntchito kumangira nyumba,

chifukwa iwe udzakhala chipululu mpaka muyaya,”

akutero Yehova.

27“Kwezani mbendera ya nkhondo mʼdziko!

Lizani lipenga pakati pa mitundu ya anthu!

Konzekeretsani mitundu ya anthu kuti ikamuthire nkhondo;

itanani maufumu awa:

Ararati, Mini ndi Asikenazi kuti adzamuthire nkhondo.

Ikani mtsogoleri wankhondo kuti amenyane naye;

tumizani akavalo ochuluka ngati magulu a dzombe.

28Konzekeretsani mitundu ya anthu.

Amenewa ndiwo mafumu a Amedi,

abwanamkubwa awo, atsogoleri a ankhondo,

ndiponso ankhondo a mayiko amene amawalamulira, kuti idzathire nkhondo Babuloni.

29Dziko likunjenjemera ndi kunthunthumira,

chifukwa zidzachitikadi zimene Yehova wakonzera Babuloni;

kusakaza dziko la Babuloni

kuti musapezeke wokhalamo.

30Ankhondo a ku Babuloni aleka kuchita nkhondo;

iwo angokhala mʼmalinga awo.

Mphamvu zawo zatheratu;

ndipo akhala ngati akazi.

Malo ake wokhala atenthedwa;

mipiringidzo ya zipata zake yathyoka.

31Othamanga akungopezanapezana,

amithenga akungotsatanatsatana

kudzawuza mfumu ya ku Babuloni

kuti alande mzinda wake wonse.

32Madooko onse alandidwa,

malo onse obisalamo alonda atenthedwa ndi moto,

ndipo ankhondo onse asokonezeka.”

33Yehova Wamphamvuzonse, Mulungu wa Israeli akuti,

“Babuloni wokongola uja wakhala ngati malo opunthirapo tirigu

pa nthawi yake yopuntha tirigu; A ku Yerusalemu akuti,

Posachedwapa nthawi yake yomukolola ifika.”

34A ku Yerusalemu akuti, “Nebukadinezara mfumu ya ku Babuloni watiwononga,

watiphwanya,

ndi kutitaya ngati mbiya yopanda kanthu.

Watimeza ngati ngʼona,

wakhuta ndi zakudya zathu zokoma,

kenaka nʼkutilavula.”

35Anthu a ku Ziyoni anene kuti,

“Zankhanza zimene anatichitira ife ziwabwerere Ababuloni.”

Anthu okhala mu Yerusalemu anene kuti,

“Magazi athu amene anakhetsedwa akhale pa amene akukhala ku Babuloni.”

36Nʼchifukwa chake Yehova akuti,

“Taona, ndidzakumenyera nkhondo

ndi kukulipsirira;

ndidzawumitsa nyanja yake

ndipo akasupe ake adzaphwa.

37Motero Babuloni adzasanduka mulu wa nyumba zogumuka,

malo okhala nkhandwe,

malo ochititsa mantha ndi onyozedwa,

malo wopanda aliyense wokhalamo.

38Anthu ake onse adzabangula ngati mkango,

adzadzuma ngati ana amkango.

39Ngati achita dyera

ndiye ndidzawakonzera madyerero

ndi kuwaledzeretsa,

kotero kuti adzasangalala,

kenaka nʼkugona tulo mpaka muyaya ndipo sadzadzukanso,”

akutero Yehova.

40“Ine ndidzawatenga

kuti akaphedwe ngati ana ankhosa onenepa,

ngati nkhosa zazimuna ndi mbuzi.

41“Ndithu Babuloni walandidwa,

mzinda umene dziko lonse lapansi limanyadira wagwidwa!

Taonani, mmene Babuloni wasandukira chinthu chochititsa mantha

pakati pa mitundu ya anthu!

42Nyanja yakwera ndi kumiza Babuloni;

mafunde ake okokoma aphimba Babuloni.

43Mizinda yake yasanduka bwinja,

dziko lowuma ndi lachipululu,

dziko losakhalamo wina aliyense,

dziko losayendamo munthu aliyense.

44Ndidzalanga Beli mulungu wa Ababuloni,

ndidzamusanzitsa zimene anameza.

Mitundu ya anthu sidzapitanso kwa iye.

Malinga a Babuloni agwa.

45“Tulukani mʼBabuloni anthu anga!

Pulumutsani miyoyo yanu!

Thawani mkwiyo woopsa wa Yehova.

46Musataye mtima kapena kuchita mantha

pamene mphekesera zikumveka mʼdziko mwanu.

Chaka ndi chaka pamabuka mphekesera

za ziwawa mʼdziko lapansi,

ndiponso yakuti mfumu yakuti ikuthira nkhondo mfumu ina.

47Pakuti taonani, nthawi ikubwera ndithu

pamene ndidzalanga mafano a ku Babuloni;

dziko lake lonse lidzachita manyazi

ndi ophedwa ake onse adzakhala ngundangunda pakati pake.

48Pamenepo kumwamba ndi dziko lapansi ndi zonse zili mʼmenemo

zidzayimba mokondwa chifukwa cha kugwa kwa Babuloni.

Anthu owononga ochokera kumpoto

adzamuthira nkhondo,”

akutero Yehova.

49“Babuloni anapha anthu ambiri pa dziko lapansi.

Tsono, nawo anthu a ku Babuloni ayenera kuphedwa

chifukwa anapha anthu a ku Yerusalemu.

50Inu amene munapulumuka ku nkhondo ya Babuloni,

chokani pano ndipo musazengereze!

Kumbukirani Yehova ngakhale muli ku mayiko akutali,

ganizirani za Yerusalemu.”

51Inu mukuti, “Tikuchita manyazi,

chifukwa tanyozedwa

ndipo nkhope zathu zili ndi manyazi,

chifukwa anthu achilendo alowa

malo opatulika a Nyumba ya Yehova.”

52Nʼchifukwa chake Yehova akuti,

“Masiku akubwera pamene ndidzalanga mafano ake,

ndipo mʼdziko lake lonse

anthu ovulala adzabuwula.

53Ngakhale Babuloni atadzikweza mpaka mlengalenga

ndi kulimbitsa nsanja zake,

ndidzatuma anthu owononga kudzamenyana naye,”

akutero Yehova.

54“Imvani mfuwu wolira kuchokera ku Babuloni.

Imvani phokoso lachiwonongeko chachikulu

kuchokera mʼdziko la Babuloni.

55Pakuti Yehova akuwononga Babuloni,

ndipo akuthetsa phokoso lake lalikulu.

Mfuwu wa adani ukumveka ngati mkokomo wa madzi ambiri.

Phokoso lawo likunka likwererakwerera.

56Pakuti wowononga wafika kudzamenyana ndi Babuloni,

ankhondo ake agwidwa,

ndipo mauta awo athyoka.

Paja Yehova ndi Mulungu wobwezera chilango;

adzabwezera kwathunthu.

57Ndidzaledzeretsa akuluakulu ake pamodzi ndi anzeru ake,

abwanamkubwa ake, atsogoleri a ankhondo pamodzinso ndi ankhondo;

adzagona kwamuyaya osadzukanso,”

akutero Mfumu, amene dzina lake ndi Yehova Wamphamvuzonse.

58Yehova Wamphamvuzonse akuti,

“Malinga aakulu a Babuloni adzasalazidwa

ndipo zipata zake zazitali zidzatenthedwa;

mitundu ya anthu inangogwira ntchito pachabe.

Anthu anatopa ndi kumanga zimene tsopano zikupsa ndi moto.”

59Zedekiya mfumu ya Yuda inali ndi phungu wake wamkulu amene dzina lake linali Seraya mwana wa Neriya chidzukulu cha Maseya. Mʼchaka chachinayi cha ulamuliro wake, Zedekiya anapita ndi Seraya ku Babuloni. Tsono mneneri Yeremiya anamupatsirako uthenga Serayayo. 60Yeremiya anali atalemba mʼbuku za masautso onse amene adzafike pa Babuloni ndi zina zonse zokhudza Babuloni. 61Yeremiya anawuza Seraya kuti, “Ukakafika ku Babuloni, ukaonetsetse kuti wawawerengera anthu onse mawu onsewa. 62Ndipo ukanene kuti, ‘Inu Yehova, mwanena kuti mudzawononga malo ano, kotero kuti simudzatsala munthu kapena nyama mʼdziko muno; lidzakhala chipululu mpaka muyaya.’ 63Ukakatha kuwerenga bukuli, ukalimangirire ku mwala ndipo ukaliponye pakati pa mtsinje wa Yufurate. 64Ndipo ukanene kuti, ‘Umu ndi mmene adzamirire Babuloni ndipo sadzadzukanso chifukwa cha masautso amene adzamugwere.’ ”

Mawu a Yeremiya athera pamenepa.