Jeremia 51 – HTB & AKCB

Het Boek

Jeremia 51:1-64

De vernietiging van Babel voorzegd

1De Here zegt: ‘Ik zal een vernietiger Babel en alle inwoners laten overvallen. 2Vreemdelingen zullen komen, haar schudden en wegblazen, van alle kanten zullen zij tegen haar opstaan op de dag van het onheil. 3De vijandelijke schutters zullen hun bogen spannen, zij zullen hun wapenuitrusting aandoen. Niemand zal worden gespaard, jong en oud wordt vernietigd. 4Zij zullen stervend neervallen in het land van de Chaldeeën en worden doodgeslagen in de straten. 5Want de Here, de God van de hemelse legers, heeft Israël en Juda niet vergeten. Hij is nog steeds hun God, ondanks al hun zonden. 6Vlucht uit Babel! Red uzelf! Als u blijft, zult u worden vernietigd wanneer God wraak neemt vanwege alle zonden. 7Babel was eens een gouden beker in de handen van de Here. Een beker waaruit Hij de hele wereld liet drinken en die de volken dronken, ja zelfs waanzinnig maakte. 8Maar nu is Babel plotseling ook gevallen. Huil om haar en geef haar medicijnen, misschien is zij nog te genezen.’ 9Wij zouden haar helpen als wij konden, maar niets kan haar nu nog redden. Laat haar maar gaan. Verlaat haar en ga terug naar uw eigen land, want God veroordeelt en straft haar vanuit de hemel. 10De Here is voor ons opgekomen. Vooruit, laten wij in Jeruzalem alles bekendmaken wat de Here onze God heeft gedaan. 11Scherp de pijlen! Pak uw schilden op! Want de Here heeft de Meden aangezet om naar Babel te marcheren en haar te vernietigen. Dit is zijn wraak op hen die zijn volk onrecht aandeden en zijn tempel onteerden. 12Maak u klaar om Babel aan te vallen! Zet wachtposten uit en leg mannen in hinderlagen, want de Here zal in Babel alles doen wat Hij heeft voorzegd. 13U die een rijke haven hebt en een machtig centrum van de handel bent, uw einde is gekomen, uw levensdraad is doorgesneden. 14De Here van de hemelse legers heeft een eed afgelegd en bij zijn eigen naam gezworen: uw steden zullen worden gevuld met vijanden, als een sprinkhanenplaag. Hun overwinningskreten zullen opstijgen naar de hemel.

15God maakte de aarde door zijn kracht en wijsheid. Hij strekte de hemelen uit door zijn verstand. 16Als Hij spreekt, dondert het in de hemelen. Hij laat overal ter wereld wolken opstijgen, Hij laat het bliksemen tijdens de regen en vanuit zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien. 17Vergeleken met Hem zijn alle mensen stom en dom. Zij hebben totaal geen wijsheid! De goudsmid moet zich schamen om de afgodsbeelden die hij maakt, want daardoor liegt hij. Hij noemt het goden, terwijl er geen sprankje leven in zit! 18Afgodsbeelden zijn waardeloos! Het zijn leugens! Eens zal God komen om te oordelen en dan zal Hij ze allemaal vernietigen. 19Maar de God van Israël is geen afgod! Want Hij is de schepper van alles wat bestaat en Israël is zijn volk: Here van de hemelse legers is zijn naam.

20Medië is Gods hamer, zijn wapen voor in de strijd. ‘Ik heb u gebruikt,’ zegt de Here, ‘om volken in stukken te slaan en vele koninkrijken te vernietigen. 21Met u heb Ik legers verslagen en vernietigende slagen uitgedeeld aan het paard en zijn berijder, aan de strijdwagen en zijn bestuurder, 22en ook aan de burgers, oud en jong, jonge mannen en jonge vrouwen, 23herders en kudden, boeren en ossen, bewindslieden en ambtenaren. 24Maar voor uw ogen zal Ik Babel en alle Chaldeeën het kwaad dat zij mijn volk aandeden, betaald zetten,’ zegt de Here. 25‘Want kijk, Ik keer Mij tegen u, machtige berg Babel, vernietiger van de aarde! Ik grijp u en laat u van uw hoogten laten rollen, dan blijft u achter als een berg van as. 26U zult voor altijd verwoest blijven, zelfs uw stenen zullen nooit meer voor de bouw worden gebruikt. U zult volledig worden weggevaagd.’

27Geef alle volken het teken dat zij zich moeten gereedmaken voor de oorlog tegen Babel! Laat de bazuin schallen, breng de legers van Ararat, Minni en Askenaz op de been. Benoem een aanvoerder en zorg voor een grote hoeveelheid paarden! 28Laten de koningen van de Meden en hun officieren al hun legers in paraatheid brengen samen met die van alle landen waarover zij regeren. 29Babel beeft en kronkelt van angst, want alles wat de Here tegen haar van plan is, zal Hij uitvoeren. Babel zal uitgestorven en verwoest achterblijven. 30Haar beste soldaten vechten niet langer, zij blijven in hun kazernes. Hun moed is verdwenen, zij lijken wel vrouwen. De binnenvallende legers hebben hun huizen verbrand en de stadspoorten afgebroken. 31Van alle kanten komen boodschappers om de koning te vertellen dat de stad is ingesloten. 32Alle vluchtwegen zijn versperd, het riet op de drooggelegde moerassen staat in brand en de soldaten zijn in paniek. 33Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Babel is een dorsvloer die zo dadelijk wordt aangestampt, nog even en het oogsten begint.’

34-35 De Judeeërs in Babel zeggen: ‘Koning Nebukadnezar van Babel heeft ons mishandeld en vertrapt, hij heeft onze krachten uitgeput. Als een groot monster heeft hij ons opgeslokt en zijn buik gevuld met onze rijkdommen. Hij heeft ons daarna weer uitgebraakt. Moge Babel boeten voor alles wat zij ons heeft aangedaan, voor al ons bloed dat zij heeft vergoten!’ 36En de Here antwoordt: ‘Ik zal uw pleiter zijn en uw zaak verdedigen. Ik zal u wreken. Ik zal haar rivier, haar watervoorraad, laten opdrogen 37en Babel zal één grote ruïne worden waarin de jakhalzen wonen. Een land, vreselijk om te zien en zonder één inwoner.

38De inwoners van Babel janken als jonge leeuwen. 39Wanneer ze dorst krijgen, zal Ik een feest voor hen klaarmaken. Op dat feest zullen zij drinken en lachen tot zij bewusteloos op de grond vallen om voor eeuwig te slapen en nooit meer op te staan,’ zegt de Here. 40‘Ik zal hen als lammeren naar het slachthuis brengen, als rammen en geiten. 41Wat is Babel gemakkelijk verslagen, het grote Babel waar de hele wereld tegenop keek! De aarde kan haar ogen nauwelijks geloven! 42Een zee van ellende is over Babel heen geslagen en heeft haar overstroomd met bruisende golven. 43Haar steden liggen in puin, zij is een dorre wildernis waarin niemand leeft en waar geen reiziger doorheen trekt. 44Ik zal Bel, de god van Babel, straffen en hem alles laten uitbraken wat hij heeft ingeslikt. De volken zullen niet langer toestromen om hem te vereren, de muur van Babel ligt omver.

45Mijn volk, vlucht uit Babel, red uzelf van de brandende toorn van de Here. 46Maar raak niet in paniek wanneer u de eerste geruchten over geweld en oorlog hoort, want zulke geruchten zult u ieder jaar weer horen. Er zal een burgeroorlog komen, de heersers van Babel nemen het tegen elkaar op.

47Want er zal zeker een tijd komen dat Ik deze machtige stad en haar afgoden zal straffen, dan liggen haar doden in de straten en het hele land zal zich diep schamen. 48Hemel en aarde zullen van vreugde juichen, want uit het noorden zullen vernietigende legers tegen Babel optrekken,’ zegt de Here. 49Net zoals Babel het volk van Israël en andere landen doodde, zo zal zijzelf nu ook worden gedood. 50Ga weg, u die aan de dood ontsnapte! Blijf niet langer staan kijken, vlucht nu het nog kan! Denk aan de Here en keer terug naar het verre Jeruzalem! 51‘Wij schamen ons en zijn beledigd, omdat de tempel van de Here is verontreinigd en onteerd door vreemdelingen uit Babel.’ 52‘Ja,’ zegt de Here. ‘Maar eens zullen de afgodsbeelden van Babel worden vernield. En door het hele land zal het gekerm van gewonden te horen zijn. 53Ook al zou Babel zich verschansen in de hemel en groeide haar macht tot een onmetelijke omvang, toch zal zij worden verwoest,’ zegt de Here.

54Luister, de kreet van de vernietiging schalt door Babel, door het land van de Chaldeeën! 55Want de Here vernietigt Babel, haar stem wordt het zwijgen opgelegd door de donderende golven van vijanden die zich over haar heen werpen. 56Verwoestende legers komen op Babel af en haar moedigste mannen worden gevangengenomen. Hun bogen worden gebroken, want de Here is een God die wraak neemt en Hij geeft Babel haar verdiende loon. 57‘Ik zal hun bestuurders, wijzen, heersers, officieren en soldaten dronken maken. Zij zullen in slaap vallen en nooit meer wakker worden!’ Dat zegt de Koning, de Here van de hemelse legers. 58Want de dikke muren van Babel zullen met de grond gelijkgemaakt worden en haar grote poorten zullen worden verbrand. De bouwers uit talloze landen hebben voor niets gewerkt, hun bouwsels zullen met vuur worden vernietigd!

59Tijdens het vierde regeringsjaar van Zedekia, kreeg Jeremia een boodschap betreffende Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Deze boodschap ging over Serajaʼs gevangenneming en verbanning naar Babel, samen met koning Zedekia van Juda. Seraja was Zedekiaʼs hofmaarschalk. 60Jeremia had alle vreselijke rampen die God voor Babel in petto had, alles wat hiervoor beschreven staat, op een boekrol geschreven 61-62 en overhandigde die boekrol aan Seraja met de woorden: ‘Wanneer u in Babel bent aangekomen, moet u lezen wat ik heb opgeschreven en zeggen: “Here, U hebt gezegd dat U Babel zult vernietigen, zodat geen enkel levend wezen zal overblijven en het voor altijd onbewoond zal blijven.” 63Daarna, als u de hele boekrol hebt gelezen, moet u er een steen aan binden en hem in de Eufraat gooien met de woorden: 64“Zo zal Babel zinken om nooit meer omhoog te komen door alle rampen die Ik over haar zal brengen. Het hele volk zal omkomen.” ’

Dit was het einde van Jeremiaʼs berichten.

Akuapem Twi Contemporary Bible

Yeremia 51:1-64

1Sɛɛ na Awurade se:

“Monhwɛ, mɛkanyan ɔsɛefo bi honhom

atia Babilonia ne nnipa a wɔwɔ Leb Kamai.

2Mɛsoma ananafo akɔ Babilonia

sɛ wonkohuhuw ne so na wɔnsɛe nʼasase;

wobetia no wɔ afanan nyinaa

wɔ nʼamanehunu da no.

3Mma agyantowni pema nʼagyan,

mma ɔnhyɛ ne nkatabo.

Mma ne mmerante mfa wɔn ho nni;

sɛe nʼasraafo no pasaa.

4Wɔbɛhwehwe ase a wɔatotɔ wɔ Babilonia,

a wɔapirapira yiye wɔ ne mmɔnten so.

5Na Israel Nyankopɔn, Asafo Awurade no,

nnyaw Israel ne Yuda hɔ ɛ,

ɛwɔ mu, afɔdi ahyɛ wɔn asase no so ma

wɔ Israel Ɔkronkronni no anim.

6“Munguan mfi Babilonia!

Muntu mmirika mpere mo nkwa!

Mommma wɔnnsɛe mo esiane ne bɔne nti.

Awurade aweretɔbere aso;

ɔde nea ɛfata no betua no ka.

7Na Babilonia yɛ sikakɔkɔɔ kuruwa wɔ Awurade nsam;

ɔmaa asase nyinaa bow nsa.

Aman no nom ne nsa;

ɛno nti, afei wɔabobɔ adam.

8Babilonia bɛhwe ase abubu mpofirim.

Muntwa ne ho agyaadwo!

Mompɛ ne yaw no ano aduru;

ebia ne ho bɛtɔ no.

9“ ‘Anka yɛbɛsa Babilonia yare,

nanso wontumi nsa no yare;

momma yennyaw no hɔ na obiara nkɔ nʼankasa asase so,

efisɛ nʼatemmu du sorosoro;

ɛforo soro te sɛ omununkum.’

10“ ‘Awurade abu yɛn bem.

Mommra, momma yɛnka wɔ Sion,

nea Awurade, yɛn Nyankopɔn ayɛ.’

11“Monsew agyan no ano!

Momfa nkatabo no!

Awurade ahwanyan Mede ahemfo no,

efisɛ ne botae ne sɛ ɔbɛsɛe Babilonia.

Awurade bɛtɔ were,

ɔbɛtɔ were ama nʼasɔrefi no.

12Mompagyaw frankaa bi ntia Babilonia afasu!

Mummia bammɔ mu,

momma awɛmfo no nnyinagyina.

Munsiesie ahintawee!

Awurade bɛma nʼatirimpɔw aba mu,

nea wahyɛ atia Babilonia no.

13Mo a motete nsuwansuwa bebree ho

na nnwetɛbona abu mo so,

mo awiei aba,

bere a ɛsɛ sɛ wotwa mo kyene no.

14Asafo Awurade, aka ne ho ntam sɛ:

mede nnipa bɛhyɛ wo ma sɛ tɛwtɛw,

na wɔabɔ ose wɔ wo so.

15“Ɔde ne tumi bɔɔ asase;

ɔtoo wiase fapem wɔ ne nyansa mu

na ɔde ne nhumu trɛw ɔsorosoro mu.

16Sɛ ɔbobɔ mu a, ɔsoro nsu woro so;

ɔma omununkum ma ne ho so fi nsase ano.

Ɔsoma anyinam ka osu ho

na ɔma mframa bɔ fi ne koradan mu.

17“Onipa biara nnim nyansa, na onni nimdeɛ;

sikadwumfo biara anim gu ase, esiane nʼahoni nti.

Ne nsɛsode yɛ atoro;

wonni ɔhome biara wɔ wɔn mu.

18Wɔn so nni mfaso, wɔn ho yɛ serew;

sɛ wɔn atemmu du so a, wɔbɛyera.

19Nea ɔyɛ Yakob Kyɛfa no nte sɛ eyinom,

efisɛ ɔno ne ade nyinaa Yɛfo

a Israel, abusua a ɛyɛ nʼagyapade nso ka ho.

Asafo Awurade ne ne din.

20“Woyɛ me ko abaa,

mʼakode a mede kɔ sa

mede wo dwerɛw amanaman,

mede wo sɛe ahenni bebree,

21mede wo bobɔ ɔpɔnkɔ ne ne sotefo,

teaseɛnam ne ne kafo,

22mede wo dwerɛw ɔbarima ne ɔbea,

mede wo dwerɛw akwakoraa ne ɔbabun,

mede wo dwerɛw aberante ne ababaa,

23mede wo dwerɛw oguanhwɛfo ne nguankuw,

mede wo dwerɛw okuafo ne anantwi,

mede wo dwerɛw amradofo ne adwumayɛfo.

24“Metua Babilonia ne wɔn a wɔtete Babilonia ka wɔ mfomso a, wɔayɛ wɔ Sion nyinaa, wɔ wʼanim,” Awurade na ose.

25“Bepɔw sɛefo, me ne wo anya,

wo a wosɛe asase nyinaa no,”

Awurade na ose.

“Mɛteɛ me nsa wɔ wo so

mepia wo afi abotan no so,

na mayɛ wo sɛ bepɔw a ɛnka hwee.

26Wɔremfa ɔbo biara mfi wo so nyɛ tweatibo

anaasɛ fapem mpo,

efisɛ wobɛda mpan afebɔɔ,”

Awurade na ose.

27“Momma frankaa so wɔ asase no so!

Monhyɛn torobɛnto no wɔ amanaman no mu!

Munsiesie amanaman no mma wontu no so sa;

Momfrɛfrɛ saa ahenni ahorow yi mma wɔnko ntia no:

Ararat, Mini ne Askenas.

Munnyi ɔsahene ntia no;

momfa apɔnkɔ manyamanya te sɛ tɛwtɛw mmra.

28Munsiesie amanaman no mma wontu no so sa,

mo Mede ahemfo,

wɔn amradofo ne wɔn adwumayɛfo nyinaa,

ne aman a wodi so nyinaa.

29Asase no wosow, na onukunuku ne mu,

efisɛ Awurade atirimpɔw a etia Babilonia

sɛ ɔbɛsɛe Babilonia asase a

obiara rentumi ntena so no nsakraa ɛ.

30Babilonia dɔmmarima agyae ko

wɔhyehyɛ wɔn aban mu.

Wɔn ahoɔden asa;

wɔayɛ sɛ mmea.

Wɔatoto nʼatenae ahorow no mu gya,

na wɔabubu nʼapon akyi adaban.

31Abɔfo didi so

na asomafo didi so a

wɔrekɔbɔ Babiloniahene amanneɛ se,

wɔafa ne kuropɔn no,

32wɔagye asutwabea ahorow a ɛdeda asubɔnten no ano no afa,

na wɔde ogya ato ɔwora no mu,

na asraafo no abɔ huboa.”

33Sɛɛ na Asafo Awurade, Israel Nyankopɔn, se:

“Babilonia Babea ayɛ sɛ, awiporowbea

wɔ bere a wɔretiatia hɔ.

Aka kakraa bi, na bere a ɛsɛ sɛ wotwa no sɛ nnɔbae no adu.”

34“Babiloniahene Nebukadnessar adwerɛw yɛn,

ɔde yɛn ato ɔhaw mu,

wayɛ yɛn sɛ ahina a hwee nni mu.

Wamene yɛn sɛ ɔwɔ no

na ɔde yɛn nneɛma a ɛyɛ dɛ ahyɛ ne yafunu ma,

na wapuw yɛn afi nʼanom agu.

35Ma ayakayakade a wɔde dii yɛn honam no mmra Babilonia so,”

nnipa a wɔtete Sion na wɔka.

“Ma yɛn mogya ngu wɔn a wɔtete Babilonia so,”

Yerusalem na ɔka.

36Enti sɛɛ na Awurade se:

“Hwɛ, medi mo asɛm ama mo

na matɔ were ama mo;

Mɛma po a ɛyɛ ne de no ayow

na mama ne nsubɔnten ayoyow.

37Babilonia bɛyɛ mmubui siw,

sakraman atu

ahodwiriwde ne fɛwdi,

baabi a obiara nte.

38Ne nkurɔfo nyinaa bobɔ mu sɛ gyata,

wɔbobɔ mu te sɛ gyatamma.

39Nanso bere a wɔahwanyan wɔn ho no,

mɛto pon ama wɔn

na mama wɔabobow nsa,

sɛnea wɔde nteɛteɛmu bedi ahurusi,

na wɔadeda a wɔrennyan bio,”

Awurade na ose.

40“Mede wɔn bɛba

te sɛ nguantenmma a wɔrekokum wɔn,

te sɛ adwennini ne mpapo.

41“Sɛnea wɔbɛfa Sesak,

wɔbɛfa asase nyinaa so ahohoahoa!

Babilonia bɛyɛ ahodwiriwde

wɔ amanaman no mu!

42Po bebunkam afa Babilonia so;

na nʼasorɔkye bɛkata ne so.

43Ne nkurow bɛda mpan,

nweatam a so awo,

asase a obiara nte so,

na obiara ntu kwan mfa so.

44Mɛtwe Bel aso wɔ Babilonia

na mama wapuw nea wamene agu.

Amanaman no rento santen nkɔ ne nkyɛn bio.

Na Babilonia fasu bebubu.

45“Me nkurɔfo, mumfi ne mu!

Muntu mmirika mpere mo nkwa!

Munguan mfi Awurade abufuwhyew ano.

46Mommma mo koma ntu na munnsuro

sɛ mote huhuhuhu wɔ asase no so a;

huhuhuhu ba afe yi na foforo ba afe a ɛbɛba,

basabasayɛ ho huhuhuhu wɔ asase no so

ɛfa ɔhene a ɔsɔre tia ɔfoforo ho.

47Na ampa ara bere no bɛba

a mɛtwe Babilonia ahoni aso;

nʼasase no nyinaa anim begu ase

na nʼatɔfo nyinaa bɛtotɔ ase wɔ ne so.

48Ɔsoro ne asase ne nea ɛwɔ mu nyinaa

de ahosɛpɛw bɛteɛ mu agu Babilonia so,

efisɛ ɔsɛefo befi atifi fam

abɛtow ahyɛ ne so,”

Awurade na ose.

49“Ɛsɛ sɛ Babilonia hwe ase, esiane Israel atɔfo nti

sɛnea atɔfo a wɔwɔ wiase nyinaa ahwehwe ase

esiane Babilonia nti no.

50Mo a mo aguan afi afoa ano,

monkɔ, na monntwentwɛn mo nan ase!

Monkae Awurade wɔ akyirikyiri asase so,

na munnwen Yerusalem ho.”

51“Wɔagu yɛn anim ase,

efisɛ wayeyaw yɛn

na fɛre akata yɛn anim,

efisɛ ananafo ahyɛn

Awurade fi kronkronbea ahorow hɔ.”

52“Nanso nna bi reba,” Awurade na ose,

“a mɛtwe nʼahoni aso,

na nʼasase so nyinaa

apirafo besi apini.

53Sɛ Babilonia kɔka soro mpo,

na omiamia nʼaban tenten bammɔ mu a,

mɛsoma ɔsɛefo ne no abedi asi,”

Awurade na ose.

54“Osu nnyigyei bi fi Babilonia,

ɔsɛe kɛse bi nnyigyei

fi Babiloniafo asase so.

55Awurade bɛsɛe Babilonia;

ɔbɛma nʼasotuatua nnyigyei no agyae.

Atamfo a wɔte sɛ ahum betu sɛ nsu akɛse;

wɔn mmubomu bɛyɛ gyegyeegye.

56Ɔsɛefo bi bɛsɔre atia Babilonia;

wɔbɛfa ne dɔmmarima nnommum

na wobebubu wɔn tadua mu.

Efisɛ Awurade yɛ Onyankopɔn a ɔhyɛ anan mu;

obetua so ka pɛpɛɛpɛ.

57Mɛma nʼadwumayɛfo ne nʼanyansafo abow nsa

nʼamradonom, ne mpanyimfo ne dɔmmarima nso saa ara;

wɔbɛdeda afebɔɔ a wɔrennyan,”

sɛɛ na ɔhempɔn a ne din ne Asafo Awurade, no se.

58Sɛɛ na Asafo Awurade, se:

“Wobedwiriw Babilonia afasu a ɛtrɛw no agu fam

na wɔbɛto nʼapon atenten no mu gya;

nnipa no haw wɔn ho kwa,

ɔman no adwumayɛ ma ogya no dɛw mmom.”

59Eyi ne asɛm a Yeremia ka kyerɛɛ Neria babarima Seraia a ɔyɛ adwumayɛfo panyin na ɔyɛ Maseia nena no, bere a ɔne Yudahene Sedekia kɔɔ Babilonia wɔ nʼadedi afe a ɛto so anan no mu. 60Na Yeremia akyerɛw amanehunu a ɛbɛba Babilonia so no nyinaa agu nhoma mmobɔwee so, nea wakyerɛw a ɛfa Babilonia ho nyinaa. 61Ɔka kyerɛɛ Seraia se, “Sɛ wudu Babilonia a, hwɛ sɛ wobɛkenkan saa nsɛm yi nyinaa sɛnea obiara bɛte. 62Afei ka se, ‘Awurade, woaka se wobɛsɛe beae yi sɛnea onipa anaa aboa biara rentumi ntena so; na ɛbɛda mpan afebɔɔ.’ 63Sɛ wokenkan nhoma mmobɔwee yi wie a, kyekyere fam ɔbo ho, na tow kyene Asubɔnten Eufrate mu. 64Afei ka se, ‘Sɛɛ na Babilonia ne ne nkurɔfo bɛmem a wɔrensɔre bio, esiane amanehunu a mede bɛba ne so no nti.’ ”

Yeremia nsɛm no awiei ni.