Jeremia 49 – HTB & NVI-PT

Het Boek

Jeremia 49:1-39

1De Ammonieten

‘Wat bent u aan het doen? Waarom woont u in de steden van Israël? Heeft zij die steden niet van Mij geërfd? Waarom hebt u die Milkom vereert, Gad en al zijn steden in bezit genomen? 2Ik zal u hiervoor straffen,’ verklaart de Here, ‘door uw stad Rabba te verwoesten. Het zal een verlaten ruïne worden en de omliggende dorpen zullen worden platgebrand. Dan zal Israël terugkeren en haar land weer van u terugnemen. Zij zal onteigenen wie haar onteigenden,’ zegt de Here. 3‘Schreeuw het uit, Chesbon, want Ai is verwoest! Huil, inwoners van Rabba! Trek rouwkleding aan, huil en treur, ga naar buiten, want uw god Milkom zal, samen met zijn dienaren en priesters, worden verbannen. 4U bent trots op uw vruchtbare valleien, maar zij zullen spoedig worden verwoest. Ontrouwe dochter, u vertrouwde op uw rijkdom en dacht dat niemand u ooit iets zou kunnen aandoen. 5Maar kijk, Ik zal u angst aanjagen,’ zegt de Here, de God van de hemelse legers. ‘Want al uw buren zullen u uit uw land verdrijven en niemand zal uw vluchtelingen helpen. 6Maar later zal Ik de Ammonieten weer welvaart geven,’ zegt de Here.

7De Edomieten

De Here van de hemelse legers zegt: ‘Waar zijn al die wijze mannen die u vroeger had? Is er niet één overgebleven in heel Teman? 8Vlucht diep de grotten in, volk van Dedan, want de tijd is aangebroken dat Ik met u, nakomelingen van Esau, ga afrekenen! 9-10 Zij die de druiven oogsten, laten er altijd enkele achter voor de armen en zelfs dieven nemen nooit alles mee, maar Ik zal het land van Esau volledig afstropen en er zullen geen schuilplaatsen meer zijn. Al Esaus nakomelingen en verwanten zullen omkomen. Van de buren zegt niemand: 11“Ik zal uw wezen die u achterlaat, wel beschermen en ook uw weduwen kunnen op mij vertrouwen.” ’ 12De Here zegt tegen Edom: ‘Als zelfs de onschuldigen moeten lijden, waarom zou u dan ongestraft blijven? U zult net als zij deze beker leegdrinken en uw straf ondergaan! 13Want Ik heb bij mijn eigen naam gezworen,’ zegt de Here, ‘dat Bosra in een ruïne zal veranderen die iedereen zal bespotten en vervloeken. Haar steden zullen altijd puinhopen blijven.’

14Ik heb deze boodschap van de Here gehoord: Hij heeft een boodschapper gestuurd die er bij de volken op aandringt zich aaneen te sluiten om Edom te vernietigen. ‘Maak u klaar voor de strijd,’ roept hij. 15‘Ik zal u zwak maken te midden van de volken en zij zullen u allemaal haten,’ zegt de Here. 16‘U die daar in de rotskloven en op de bergen woont, bent misleid door uw roem en trots. Maar ook al woont u tussen de bergtoppen bij de adelaars, Ik zal u naar beneden halen,’ zegt de Here. 17‘Het lot van Edom zal vreselijk zijn, allen die voorbijlopen, zullen schrikken en spottend het hoofd schudden. 18Uw steden zullen net zo stil worden als Sodom en Gomorra en de steden daar in de buurt,’ zegt de Here. ‘Niemand zal er nog kunnen leven.

19Ik zal de vijand op hen af sturen als een leeuw die uit de wildernis van de Jordaan komt om de schapen te overvallen. In een oogwenk zal Ik Edom wegjagen en Ik zal iemand uitkiezen om dit te doen. Want wie is aan Mij gelijk en wie kan Mij ter verantwoording roepen? 20Welke herder blijft tegenover Mij op de been? Neem er daarom nota van: de Here zal dit vast en zeker doen met Edom en het volk van Teman, zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept! Het zal vreselijk zijn om te zien. 21De aarde beeft door het lawaai van Edoms val, het geschreeuw van haar inwoners is tot bij de Rode Zee te horen. 22Degene die zal komen, vliegt zo snel als een arend en zal zijn vleugels over Bosra uitspreiden. Dan zal de moed van de beste strijders verdwijnen als die van vrouwen die moeten bevallen.’

23Damascus

‘De steden Hamath en Arpad zijn verstijfd van angst, want zij hebben het slechte nieuws over hun toekomst gehoord. Het stormt in hun harten. 24Damascus heeft alle moed verloren en haar inwoners slaan op de vlucht. Ze zijn overmand door angst, vertwijfeling en pijn, zoals een vrouw tijdens de bevalling. 25Beroemde stad, die eens vol leven was, wat ligt u er nu verlaten bij! 26Uw jonge mannen zullen dood in de straten liggen, uw hele leger zal worden vernietigd,’ zegt de Here van de hemelse legers. 27‘Bij de muren van Damascus zal Ik een vuur aansteken dat de paleizen van Benhadad in de as zal leggen.’

28Kedar en Hazor

Deze profetie spreekt over Kedar en de koninkrijken van Hazor, die zullen worden verwoest door koning Nebukadnezar van Babel. ‘Maak u klaar en val Kedar aan,’ zegt de Here. ‘Vernietig de stammen in het oosten. 29Hun kuddes en tenten zullen worden buitgemaakt, samen met al hun huisraad. Hun kamelen zullen worden geroofd en overal zal in paniek worden geschreeuwd: “Wij zijn aan alle kanten omsingeld!” 30Vlucht voor uw leven,’ zegt de Here. ‘Ga diep de woestijn in, volk van Hazor, want koning Nebukadnezar van Babel heeft een aanslag op u beraamd en maakt zich klaar om u te vernietigen. 31Ga,’ zegt de Here tegen koning Nebukadnezar. ‘Val die rijke bedoeïenenstammen aan die daar eenzaam in de woestijn wonen, zonder zich ergens zorgen over te maken. Zij scheppen voortdurend op dat zij wel voor zichzelf kunnen zorgen en geen muren of poorten nodig hebben. 32Hun kamelen en kudden vee zijn voor u. Ik zal deze heidenen als door de wind uiteenjagen. Van alle kanten zal Ik rampen over hen laten komen. 33Hazor zal veranderen in een plaats voor jakhalzen, een woestenij. Niemand zal zich daar nog vestigen. Het zal voor altijd uitgestorven zijn.’

34Elam

Gods boodschap over Elam kreeg Jeremia aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda: 35de Here van de hemelse legers zegt: ‘Ik zal het leger van Elam vernietigen 36en Ik zal het volk van Elam in alle windrichtingen verspreiden, het zal verbannen worden naar alle landen van de wereld. 37Mijn vreselijke toorn zal een grote ramp over Elam brengen,’ zegt de Here, ‘en Ik zal ervoor zorgen dat haar vijanden haar wegvagen. Met het zwaard zal Ik haar achterna zitten en haar voorgoed uit de weg ruimen. 38Ik zal mijn troon in Elam neerzetten,’ zegt de Here. ‘Ik zal haar koning en bewindslieden vernietigen. 39Maar in de laatste dagen zal Ik het volk zijn welvaart teruggeven,’ zegt de Here.

Nova Versão Internacional

Jeremias 49:1-39

Mensagem acerca de Amom

1Acerca dos amonitas:

Assim diz o Senhor:

“Por acaso Israel não tem filhos?

Será que não tem herdeiros?

Por que será então que Moloque49.1 Conforme a Septuaginta. O Texto Massorético diz o rei deles; também no versículo 3. se apossou de Gade?

Por que seu povo vive nas cidades de Gade?

2Portanto, certamente vêm os dias”, declara o Senhor,

“em que farei soar o grito de guerra contra Rabá dos amonitas;

ela virá a ser uma pilha de ruínas,

e os seus povoados ao redor serão incendiados.

Então Israel expulsará aqueles que o expulsaram”,

diz o Senhor.

3“Lamente-se, ó Hesbom, pois Ai está destruída!

Gritem, ó moradores de Rabá!

Ponham veste de lamento e chorem!

Corram para onde der,

pois Moloque irá para o exílio

com os seus sacerdotes e os seus oficiais.

4Por que você se orgulha de seus vales?

Por que se orgulha de seus vales tão frutíferos?

Ó filha infiel! Você confia em suas riquezas e diz:

‘Quem me atacará?’

5Farei com que você tenha pavor

de tudo o que está a sua volta”, diz o Senhor,

o Senhor dos Exércitos.

“Vocês serão dispersos, cada um numa direção,

e ninguém conseguirá reunir os fugitivos.

6“Contudo, depois disso, restaurarei a sorte dos amonitas”,

declara o Senhor.

Mensagem acerca de Edom

7Acerca de Edom:

Assim diz o Senhor dos Exércitos:

“Será que já não há mais sabedoria em Temã?

Será que o conselho desapareceu dos prudentes?

A sabedoria deles deteriorou-se?

8Voltem-se e fujam, escondam-se em cavernas profundas,

vocês que moram em Dedã,

pois trarei a ruína sobre Esaú

na hora em que eu o castigar.

9Se os que colhem uvas viessem até você,

não deixariam eles apenas umas poucas uvas?

Se os ladrões viessem durante a noite,

não roubariam apenas o quanto desejassem?

10Mas eu despi Esaú

e descobri os seus esconderijos,

para que ele não mais se esconda.

Os seus filhos, parentes e vizinhos foram destruídos.

Ninguém restou49.10 Ou E ele já não existe para dizer:

11‘Deixe os seus órfãos; eu protegerei a vida deles.

As suas viúvas também podem confiar em mim’ ”.

12Assim diz o Senhor: “Se aqueles para quem o cálice não estava reservado tiveram que bebê-lo, por que você deveria ficar impune? Você não ficará sem castigo, mas irá bebê-lo. 13Eu juro por mim mesmo”, declara o Senhor, “que Bozra ficará em ruínas e desolada; ela se tornará objeto de afronta e de maldição, e todas as suas cidades serão ruínas para sempre”.

14Ouvi uma mensagem da parte do Senhor;

um mensageiro foi mandado às nações para dizer:

“Reúnam-se para atacar Edom!

Preparem-se para a batalha!”

15“Agora eu faço de você uma nação pequena entre as demais,

desprezada pelos homens.

16O pavor que você inspira

e o orgulho de seu coração o enganaram,

a você, que vive nas fendas das rochas,

que ocupa os altos das colinas.

Ainda que você, como a águia,

faça o seu ninho nas alturas,

de lá eu o derrubarei”,

declara o Senhor.

17“Edom se tornará objeto de terror;

todos os que por ali passarem

ficarão chocados e zombarão

por causa de todas as suas feridas.

18Como foi com a destruição de Sodoma e Gomorra

e das cidades vizinhas”, diz o Senhor,

“ninguém mais habitará ali,

nenhum homem residirá nela.

19“Como um leão que sobe da mata do Jordão

em direção aos pastos verdejantes,

subitamente eu caçarei Edom pondo-o fora de sua terra.

Quem é o escolhido que designarei para isso?

Quem é como eu que possa me desafiar?

E que pastor pode me resistir49.19 Ou Escolherei os melhores carneiros?”

20Por isso, ouçam o que o Senhor planejou contra Edom,

o que preparou contra os habitantes de Temã:

Os menores do rebanho serão arrastados,

e as pastagens ficarão devastadas por causa deles.

21Ao som de sua queda a terra tremerá;

o grito deles ressoará até o mar Vermelho.

22Vejam! Uma águia, subindo e planando,

estende as asas sobre Bozra.

Naquele dia, a coragem dos guerreiros de Edom

será como a de uma mulher que está dando à luz.

Mensagem acerca de Damasco

23Acerca de Damasco:

“Hamate e Arpade estão atônitas,

pois ouviram más notícias.

Estão desencorajadas,

perturbadas como o mar agitado.

24Damasco tornou-se frágil,

ela se virou para fugir,

e o pânico tomou conta dela;

angústia e dor dela se apoderaram,

dor como a de uma mulher

em trabalho de parto.

25Como está abandonada a cidade famosa,

a cidade da alegria!

26Por isso, os seus jovens cairão nas ruas

e todos os seus guerreiros se calarão naquele dia”,

declara o Senhor dos Exércitos.

27“Porei fogo nas muralhas de Damasco,

que consumirá as fortalezas de Ben-Hadade”.

Mensagem acerca de Quedar e de Hazor

28Acerca de Quedar e os reinos de Hazor, que Nabucodonosor, rei da Babilônia, derrotou:

Assim diz o Senhor:

“Preparem-se, ataquem Quedar

e destruam o povo do oriente.

29Tomem suas tendas e seus rebanhos,

suas cortinas com todos os seus utensílios e camelos.

Gritem contra eles:

‘Há terror por todos os lados!’

30“Fujam rapidamente!

Escondam-se em cavernas profundas,

vocês habitantes de Hazor”, diz o Senhor.

“Nabucodonosor, rei da Babilônia,

fez planos e projetos contra vocês.

31“Preparem-se e ataquem uma nação

que vive tranquila e confiante”, declara o Senhor,

“uma nação que não tem portas nem trancas,

e que vive sozinha.

32Seus camelos se tornarão despojo

e suas grandes manadas, espólio.

Espalharei ao vento aqueles que rapam a cabeça49.32 Ou que prendem o cabelo junto à testa,

e de todos os lados trarei a sua ruína”,

declara o Senhor.

33“Hazor se tornará uma habitação de chacais,

uma ruína para sempre.

Ninguém mais habitará ali,

nenhum homem residirá nela.”

Mensagem acerca de Elão

34Esta é a palavra do Senhor que veio ao profeta Jeremias acerca de Elão, no início do reinado de Zedequias, rei de Judá:

35Assim diz o Senhor dos Exércitos:

“Vejam, quebrarei o arco de Elão,

a base de seu poder.

36Farei com que os quatro ventos,

que vêm dos quatro cantos do céu,

soprem contra Elão.

E eu os dispersarei aos quatro ventos,

e não haverá nenhuma nação

para onde não sejam levados os exilados de Elão.

37Farei com que Elão trema diante dos seus inimigos,

diante daqueles que desejam tirar-lhe a vida.

Trarei a desgraça sobre eles,

a minha ira ardente”, declara o Senhor.

“Farei com que a espada os persiga

até que eu os tenha eliminado.

38Porei meu trono em Elão

e destruirei seu rei e seus líderes”,

declara o Senhor.

39“Contudo, restaurarei a sorte de Elão em dias vindouros”,

declara o Senhor.