1De Ammonieten
‘Wat bent u aan het doen? Waarom woont u in de steden van Israël? Heeft zij die steden niet van Mij geërfd? Waarom hebt u die Milkom vereert, Gad en al zijn steden in bezit genomen? 2Ik zal u hiervoor straffen,’ verklaart de Here, ‘door uw stad Rabba te verwoesten. Het zal een verlaten ruïne worden en de omliggende dorpen zullen worden platgebrand. Dan zal Israël terugkeren en haar land weer van u terugnemen. Zij zal onteigenen wie haar onteigenden,’ zegt de Here. 3‘Schreeuw het uit, Chesbon, want Ai is verwoest! Huil, inwoners van Rabba! Trek rouwkleding aan, huil en treur, ga naar buiten, want uw god Milkom zal, samen met zijn dienaren en priesters, worden verbannen. 4U bent trots op uw vruchtbare valleien, maar zij zullen spoedig worden verwoest. Ontrouwe dochter, u vertrouwde op uw rijkdom en dacht dat niemand u ooit iets zou kunnen aandoen. 5Maar kijk, Ik zal u angst aanjagen,’ zegt de Here, de God van de hemelse legers. ‘Want al uw buren zullen u uit uw land verdrijven en niemand zal uw vluchtelingen helpen. 6Maar later zal Ik de Ammonieten weer welvaart geven,’ zegt de Here.
7De Edomieten
De Here van de hemelse legers zegt: ‘Waar zijn al die wijze mannen die u vroeger had? Is er niet één overgebleven in heel Teman? 8Vlucht diep de grotten in, volk van Dedan, want de tijd is aangebroken dat Ik met u, nakomelingen van Esau, ga afrekenen! 9-10 Zij die de druiven oogsten, laten er altijd enkele achter voor de armen en zelfs dieven nemen nooit alles mee, maar Ik zal het land van Esau volledig afstropen en er zullen geen schuilplaatsen meer zijn. Al Esaus nakomelingen en verwanten zullen omkomen. Van de buren zegt niemand: 11“Ik zal uw wezen die u achterlaat, wel beschermen en ook uw weduwen kunnen op mij vertrouwen.” ’ 12De Here zegt tegen Edom: ‘Als zelfs de onschuldigen moeten lijden, waarom zou u dan ongestraft blijven? U zult net als zij deze beker leegdrinken en uw straf ondergaan! 13Want Ik heb bij mijn eigen naam gezworen,’ zegt de Here, ‘dat Bosra in een ruïne zal veranderen die iedereen zal bespotten en vervloeken. Haar steden zullen altijd puinhopen blijven.’
14Ik heb deze boodschap van de Here gehoord: Hij heeft een boodschapper gestuurd die er bij de volken op aandringt zich aaneen te sluiten om Edom te vernietigen. ‘Maak u klaar voor de strijd,’ roept hij. 15‘Ik zal u zwak maken te midden van de volken en zij zullen u allemaal haten,’ zegt de Here. 16‘U die daar in de rotskloven en op de bergen woont, bent misleid door uw roem en trots. Maar ook al woont u tussen de bergtoppen bij de adelaars, Ik zal u naar beneden halen,’ zegt de Here. 17‘Het lot van Edom zal vreselijk zijn, allen die voorbijlopen, zullen schrikken en spottend het hoofd schudden. 18Uw steden zullen net zo stil worden als Sodom en Gomorra en de steden daar in de buurt,’ zegt de Here. ‘Niemand zal er nog kunnen leven.
19Ik zal de vijand op hen af sturen als een leeuw die uit de wildernis van de Jordaan komt om de schapen te overvallen. In een oogwenk zal Ik Edom wegjagen en Ik zal iemand uitkiezen om dit te doen. Want wie is aan Mij gelijk en wie kan Mij ter verantwoording roepen? 20Welke herder blijft tegenover Mij op de been? Neem er daarom nota van: de Here zal dit vast en zeker doen met Edom en het volk van Teman, zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept! Het zal vreselijk zijn om te zien. 21De aarde beeft door het lawaai van Edoms val, het geschreeuw van haar inwoners is tot bij de Rode Zee te horen. 22Degene die zal komen, vliegt zo snel als een arend en zal zijn vleugels over Bosra uitspreiden. Dan zal de moed van de beste strijders verdwijnen als die van vrouwen die moeten bevallen.’
23Damascus
‘De steden Hamath en Arpad zijn verstijfd van angst, want zij hebben het slechte nieuws over hun toekomst gehoord. Het stormt in hun harten. 24Damascus heeft alle moed verloren en haar inwoners slaan op de vlucht. Ze zijn overmand door angst, vertwijfeling en pijn, zoals een vrouw tijdens de bevalling. 25Beroemde stad, die eens vol leven was, wat ligt u er nu verlaten bij! 26Uw jonge mannen zullen dood in de straten liggen, uw hele leger zal worden vernietigd,’ zegt de Here van de hemelse legers. 27‘Bij de muren van Damascus zal Ik een vuur aansteken dat de paleizen van Benhadad in de as zal leggen.’
28Kedar en Hazor
Deze profetie spreekt over Kedar en de koninkrijken van Hazor, die zullen worden verwoest door koning Nebukadnezar van Babel. ‘Maak u klaar en val Kedar aan,’ zegt de Here. ‘Vernietig de stammen in het oosten. 29Hun kuddes en tenten zullen worden buitgemaakt, samen met al hun huisraad. Hun kamelen zullen worden geroofd en overal zal in paniek worden geschreeuwd: “Wij zijn aan alle kanten omsingeld!” 30Vlucht voor uw leven,’ zegt de Here. ‘Ga diep de woestijn in, volk van Hazor, want koning Nebukadnezar van Babel heeft een aanslag op u beraamd en maakt zich klaar om u te vernietigen. 31Ga,’ zegt de Here tegen koning Nebukadnezar. ‘Val die rijke bedoeïenenstammen aan die daar eenzaam in de woestijn wonen, zonder zich ergens zorgen over te maken. Zij scheppen voortdurend op dat zij wel voor zichzelf kunnen zorgen en geen muren of poorten nodig hebben. 32Hun kamelen en kudden vee zijn voor u. Ik zal deze heidenen als door de wind uiteenjagen. Van alle kanten zal Ik rampen over hen laten komen. 33Hazor zal veranderen in een plaats voor jakhalzen, een woestenij. Niemand zal zich daar nog vestigen. Het zal voor altijd uitgestorven zijn.’
34Elam
Gods boodschap over Elam kreeg Jeremia aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda: 35de Here van de hemelse legers zegt: ‘Ik zal het leger van Elam vernietigen 36en Ik zal het volk van Elam in alle windrichtingen verspreiden, het zal verbannen worden naar alle landen van de wereld. 37Mijn vreselijke toorn zal een grote ramp over Elam brengen,’ zegt de Here, ‘en Ik zal ervoor zorgen dat haar vijanden haar wegvagen. Met het zwaard zal Ik haar achterna zitten en haar voorgoed uit de weg ruimen. 38Ik zal mijn troon in Elam neerzetten,’ zegt de Here. ‘Ik zal haar koning en bewindslieden vernietigen. 39Maar in de laatste dagen zal Ik het volk zijn welvaart teruggeven,’ zegt de Here.
Contre Ammon
1Prophéties sur les Ammonites.
Voici ce que déclare l’Eternel :
Israël n’a-t-il plus de fils ?
N’a-t-il pas d’héritiers ?
Alors pourquoi le roi49.1 Autre traduction : Milkom, nom d’un dieu des Ammonites. ╵des Ammonites ╵a-t-il pris possession de Gad ?
Pourquoi les Ammonites ╵se sont-ils installés ╵dans les villes de Gad ?
2C’est pourquoi le temps vient,
l’Eternel le déclare,
où je ferai entendre ╵les cris de guerre ╵contre Rabba49.2 Rabba: capitale des Ammonites. des Ammonites ;
elle sera changée ╵en un tertre de ruines,
et toutes ses bourgades ╵seront livrées au feu.
Israël spoliera
ceux qui l’auront spolié49.2 Cette expression se retrouve en Ab 17.,
l’Eternel le déclare.
3Lamente-toi, Heshbôn ! ╵Car Aï est dévastée49.3 Heshbôn: voir 48.34. Ville contrôlée apparemment par les Ammonites à cette époque. Aï: ville ammonite différente de celle de Jos 7.2..
Poussez des cris, ╵villages de Rabba !
Revêtez-vous ╵d’un habit de toile de sac,
lamentez-vous,
errez le long des haies,
car le roi ammonite49.3 Autre traduction : Milkom (voir v. 1). ╵partira en exil,
ses prêtres, ses ministres ╵s’en iront avec lui49.3 Voir Am 1.15..
4Pourquoi te glorifier ╵de tes vallées,
oui, de tes vallées ruisselantes, ╵peuple rebelle ?
Tu places ta confiance ╵dans tes trésors,
disant : « Qui viendra m’attaquer ? »
5Je fais venir ╵l’épouvante sur toi,
de tous tes alentours,
l’Eternel le déclare, ╵le Seigneur des armées célestes,
et vous serez chassés, ╵chacun droit devant soi,
il n’y aura personne ╵qui rassemblera les fuyards.
6Mais plus tard, cependant, ╵moi, je ramènerai ╵les captifs ammonites,
l’Eternel le déclare.
Contre Edom
7Prophétie sur Edom.
Voici ce que déclare ╵le Seigneur des armées célestes :
Ne trouve-t-on plus de sagesse ╵au sein du peuple de Témân49.7 Témân, ville ou région d’Edom qui représente souvent tout le pays. ?
Et les gens clairvoyants ╵n’ont-ils plus de conseils ?
Leur sagesse est-elle perdue ?
8Fuyez, tournez le dos,
cachez-vous dans des trous profonds ╵et restez-y,
habitants de Dedân49.8 Dedân: au nord-ouest de l’Arabie.,
car, voici, je fais fondre ╵sur Esaü la ruine :
le moment est venu ╵où il doit rendre compte.
9Si des vendangeurs pénètrent chez toi,
ils ne laisseront rien ╵que ce qui se grappille.
S’il s’agit de voleurs ╵pendant la nuit,
ils détruiront ╵jusqu’à ce qu’ils en aient assez49.9 Les v. 9-10 sont parallèles à Ab 5-6..
10Moi, je fouille Esaü,
je mets à découvert ╵ses lieux secrets,
il ne pourra pas se cacher ;
tout est détruit : sa race, ╵sa parenté et ses voisins ;
plus personne pour dire :
11« Laisse tes orphelins,
je les élèverai,
et que tes veuves ╵se confient à mes soins. »
12Car voici ce que déclare l’Eternel : Ceux qui n’étaient pas condamnés à boire cette coupe la boiront tout de même, et toi, tu serais acquitté ? Non, certainement pas ; tu ne seras pas acquitté et tu devras boire la coupe. 13J’en fais le serment par moi-même – l’Eternel le déclare : dévastation et destruction vont fondre sur Botsra49.13 Non la Botsra de 48.24, mais la Botsra édomite (voir Gn 36.33 ; Es 34.6).. Elle sera en proie à l’opprobre et à la malédiction, et toutes ses villes seront, à tout jamais, un tas de ruines.
14J’ai entendu une nouvelle
venant de l’Eternel
et un héraut a été envoyé ╵parmi les autres peuples :
« Rassemblez-vous ╵et marchez contre lui !
Levez-vous pour la guerre49.14 Les v. 14-16 sont parallèles à Ab 1-4. ! »
15Voici, je vais te rendre ╵petit parmi les peuples,
méprisé par les hommes.
16La peur que tu inspires ╵et ton orgueil t’égarent,
toi qui as ta demeure ╵dans les creux des rochers49.16 Séla, la capitale d’Edom, peut-être identique à la Pétra des Nabatéens, et en tout cas située dans la même région, construite sur les rochers, était presque inaccessible (cf. 2 R 14.7 ; Ps 108.10-11 ; Ez 35.7 ; Ab 3).
et qui occupes ╵le sommet des collines.
Oui, comme l’aigle, ╵tu élèves ton nid ;
je t’en ferai descendre !
l’Eternel le déclare.
17Oui, Edom sera dévasté,
tous ceux qui passeront par là ╵en seront effarés ╵et siffleront d’horreur ╵à la vue de ses plaies.
18Il en sera ╵comme lors de la catastrophe ╵de Sodome et Gomorrhe ╵et des villes voisines49.18 Voir Gn 18.20 à 19.29.,
l’Eternel le déclare :
il n’y aura personne ╵qui y habitera,
et aucun être humain ╵n’y séjournera plus.
19Voici, comme un lion ╵monte des forêts luxuriantes du Jourdain
vers des enclos solides,
moi, je viendrai ╵les faire déguerpir de là, ╵en un clin d’œil,
et je me choisirai ╵quelqu’un pour dominer sur lui49.19 quelqu’un pour dominer sur lui. Autre traduction : de ces meilleurs béliers..
Car qui est mon égal ?
Qui me demandera des comptes ?
Et quel est le berger ╵qui pourrait tenir contre moi49.19 Les v. 19-21 ont leur parallèle en 50.44-46. ?
20Ecoutez donc le plan ╵que l’Eternel a fait ╵contre les Edomites,
et les projets qu’il a formés ╵contre la population de Témân :
on les entraînera ╵comme les plus chétives ╵des bêtes du troupeau
et l’on ravagera ╵après eux leurs enclos.
21Au fracas de leur chute,
la terre tremblera,
un cri s’élèvera, ╵on l’entendra ╵jusque sur la mer des Roseaux.
22Ce sera comme un aigle ╵qui monte et plane,
et qui étend ses ailes ╵au-dessus de Botsra ;
et le cœur des guerriers ╵d’Edom, en ce jour-là,
sera semblable au cœur ╵d’une femme en travail49.22 Voir 48.40-41..
Contre Damas
23Prophétie sur Damas :
Hamath ainsi qu’Arpad49.23 Hamath: ville syrienne sur l’Oronte ; Arpad se trouve au nord d’Alep. Damas, ville principale de Syrie. ╵sont couvertes de honte.
Car elles ont appris ╵de mauvaises nouvelles.
Elles sont démoralisées :
c’est la mer en tourmente
qui ne peut s’apaiser.
24Damas est affaiblie
et se tourne pour fuir,
un tremblement s’empare d’elle,
l’angoisse et les douleurs ╵l’ont soudainement prise
comme une femme en couches.
25Comment donc se fait-il ╵qu’on l’ait abandonnée,
la ville si célèbre,
la cité qui faisait ma joie49.25 Certains manuscrits de l’ancienne version grecque, la version syriaque, la Vulgate et le targoum ont : la cité joyeuse. ?
26Ainsi, ses jeunes gens ╵tomberont sur ses places,
et tous ses combattants
périront ce jour-là,
l’Eternel le déclare, ╵le Seigneur des armées célestes.
27Et je mettrai le feu ╵à la muraille de Damas,
et il consumera ╵les palais du roi Ben-Hadad49.27 Plusieurs rois de Damas ont porté ce nom. Ce verset reprend Am 1.4, avec un autre verbe en hébreu, au début du verset..
Contre les tribus arabes
28Prophéties sur Qédar et sur les royaumes de Hatsor vaincus par Nabuchodonosor, roi de Babylone49.28 En 599 à 598 av. J.-C., Nabuchodonosor ravagera les tribus arabes, qu’elles soient nomades (Qédar) ou semi-sédentaires (Hatsor)..
Voici ce que déclare l’Eternel :
Debout ! A l’assaut de Qédar !
Dévastez tout ╵chez les tribus nomades ╵à l’orient du Jourdain !
29Qu’on saisisse leurs tentes ╵et leur petit bétail !
Qu’on prenne leurs tapis, ╵tous leurs effets et leurs chameaux !
Qu’on proclame contre eux : ╵« De toutes parts, c’est la terreur49.29 Voir 6.25 ; 20.3, 10 ; 46.5. ! »
30Sauvez-vous, fuyez vite, ╵cachez-vous dans des trous profonds, ╵et restez-y,
habitants de Hatsor,
l’Eternel le déclare.
Nabuchodonosor, ╵le roi de Babylone, ╵fait des plans contre vous,
il a formé ╵des projets contre vous.
31Debout ! déclare l’Eternel,
marchez contre ce peuple ╵qui vit dans l’insouciance,
dans la sécurité,
sans avoir ni verrous ni portes !
Il demeure à l’écart.
32Emparez-vous de leurs chameaux,
faites de leurs nombreux troupeaux ╵votre butin !
Je disperse à tous vents
ces hommes qui se rasent ╵le haut des joues49.32 Voir 9.25.,
je fais venir leur ruine ╵de tous côtés,
l’Eternel le déclare.
33Et Hatsor deviendra ╵un repaire pour les chacals,
et, pour toujours, ╵un endroit dévasté ;
il n’y aura personne ╵qui y habite,
et aucun être humain ╵n’y séjournera plus.
Contre Elam
34Voici le message que l’Eternel adressa au prophète Jérémie au sujet d’Elam, au commencement du règne de Sédécias, roi de Juda49.34 Sédécias a régné de 598 à 587 av. J.-C. :
35Voici ce que déclare ╵le Seigneur des armées célestes :
Moi, je vais briser l’arc d’Elam,
principale arme ╵de sa puissance49.35 Les archers élamites étaient célèbres dans l’Antiquité (voir Es 22.6)..
36Je ferai venir sur lui quatre vents
des quatre coins de l’horizon,
et je le disperserai à tous vents.
Chez tous les peuples,
on verra arriver ╵des fugitifs d’Elam.
37Je remplirai d’effroi ╵le cœur des Elamites
devant leurs ennemis ╵qui veulent les tuer,
je leur enverrai le malheur
dans ma colère ardente,
l’Eternel le déclare.
Je lancerai l’épée ╵à leur poursuite
jusqu’à leur extermination.
38J’érigerai mon trône ╵parmi les Elamites,
j’en ferai disparaître ╵le roi et les ministres,
l’Eternel le déclare.
39Mais par la suite,
je ferai revenir ╵les captifs élamites,
l’Eternel le déclare.
