Jeremia 32 – HTB & OL

Het Boek

Jeremia 32:1-44

Jeremia koopt grond in Anathoth

1De volgende boodschap kreeg Jeremia van de Here in het tiende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. Dit jaar was tevens het achttiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar. 2Op dat moment zat Jeremia gevangen in het gebouw van de paleiswacht, een bijgebouw van het paleis, terwijl de stad werd belegerd door het Babylonische leger. 3Koning Zedekia had hem laten opsluiten, omdat hij bleef profeteren dat de stad door de koning van Babel zou worden ingenomen 4en dat koning Zedekia als gevangene voor de koning van Babel zou moeten verschijnen om berecht en veroordeeld te worden. 5‘Hij zal u naar Babel laten brengen en u daar opsluiten tot de Here Zich om u zal bekommeren. Waarom ziet u het onvermijdelijke niet onder ogen? U ontkomt er niet aan! Geef u toch over!’ had Jeremia hem keer op keer aangeraden.

6-7 Toen kreeg Jeremia deze boodschap van de Here: ‘Uw neef Hanameël, de zoon van Sallum, zal binnenkort hier komen om te vragen of u zijn grond in Anathoth wilt kopen. Volgens de wet hebt u het eerste kooprecht, voordat hij het iemand anders te koop aanbiedt.’

8Hanameël kwam zoals de Here had voorzegd en bezocht mij in de gevangenis. ‘Koop mijn stuk land in Anathoth, in het land van Benjamin,’ zei hij, ‘want de wet geeft u het eerste recht om te kopen.’ Toen wist ik zeker dat de boodschap die ik had gehoord, van de Here afkomstig was. 9Dus kocht ik het stuk land en betaalde Hanameël er honderdzevenentachtig gram zilver voor. 10Ik tekende en verzegelde het koopcontract in het bijzijn van getuigen, woog het zilver af en betaalde hem. 11Toen nam ik het verzegelde koopcontract waarin de koopvoorwaarden stonden en ook de onverzegelde kopie ervan 12en voor de ogen van Hanameël, de getuigen die het contract hadden ondertekend en de cipiers gaf ik de papieren aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. 13Ik zei tegen hem, waar iedereen bij was: 14‘De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Neem dit verzegelde koopcontract en de onverzegelde kopie mee en doe ze in een stenen pot, zodat ze lang bewaard blijven.” 15Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “In de toekomst zullen deze papieren waardevol worden. Op een goede dag zullen mensen weer eigendommen beheren in dit land en hier weer huizen, wijngaarden en stukken land kopen en verkopen.” ’

16Nadat ik de papieren aan Baruch had gegeven, bad ik: 17‘Oppermachtige Here! U hebt met uw grote kracht de hemelen en de aarde gemaakt, niets is voor U onmogelijk! 18U bent liefdevol en vriendelijk tegenover duizenden, maar rekent de zonden van de vaders aan de kinderen toe. U bent de grote en machtige God, de Here van de hemelse legers. 19U bezit alle wijsheid en doet grote en machtige wonderen. Uw ogen zien het doen en laten van alle mensen en U beloont ieder naar zijn daden en wijze van leven. 20U hebt ongelooflijke dingen gedaan in het land Egypte. Dingen die men zich nu nog herinnert. U bent voortgegaan met het doen van grote wonderen, niet alleen in Israël, maar overal ter wereld. U hebt uw naam groot gemaakt tot op de dag van vandaag. 21U bracht Israël uit Egypte met machtige wonderen, grote kracht en verschrikkingen. 22U gaf de Israëlieten dit land dat U lang geleden aan hun voorouders beloofde: een prachtig en vruchtbaar land dat overvloeit van melk en honing. 23Onze voorouders veroverden het, zodat zij hier konden wonen. Maar zij weigerden U te gehoorzamen en uw wetten na te leven, zij hebben vrijwel nooit geluisterd naar wat U zei. Daarom hebt U al deze ellende over hen heen laten komen. 24De Babyloniërs hebben de belegeringswallen al tegen de stadsmuren staan, ze zullen de stad veroveren met het zwaard, geholpen door honger en ziekten. Alles is gebeurd, zoals U hebt gezegd, zoals U bepaalde dat het moest gaan! 25En toch zegt U dat ik dit stuk land moet kopen en het in bijzijn van deze getuigen met goed geld moet betalen, ook al zal Jeruzalem in handen van de vijand vallen.’

26Toen zei de Here tegen Jeremia: 27‘Ik ben de Here, de God van alle mensen, is er iets onmogelijk voor Mij? 28Ik zal deze stad in handen geven van Nebukadnezar, de koning van de Babyloniërs, hij zal haar veroveren. 29De Babyloniërs die nu nog buiten de muren staan, zullen de stad binnenkomen, haar in brand steken en de huizen verwoesten, de huizen waar op de daken reukoffers aan Baäl en drankoffers aan andere afgoden werden gebracht. Dát was de reden voor het ontbranden van mijn toorn! 30Want Israël en Juda hebben sinds hun vroegste dagen alleen maar gezondigd, zij hebben Mij diep beledigd met hun slechte daden. 31Vanaf de tijd dat deze stad werd gebouwd tot nu toe heeft zij niets anders gedaan dan mijn toorn opwekken, daarom ben Ik vastbesloten haar voor mijn ogen weg te vagen. 32Heel Juda en Israël, hun koningen, leiders, priesters en profeten, alle inwoners hebben Mij diep beledigd met hun zonden. 33Zij hebben Mij de rug toegekeerd en geweigerd zich om te draaien, voortdurend leerde Ik hun het verschil tussen goed en kwaad, maar zij wilden niet luisteren of gehoorzamen. 34Zij hebben zelfs mijn eigen tempel verontreinigd door daar hun vreselijke afgoden te aanbidden. 35Zij hebben altaren voor Baäl gebouwd in het Ben-Hinnomdal. Daar hebben zij zelfs hun kinderen verbrand als offers aan Moloch, iets dat Ik nooit heb bevolen, wat Ik Mij zelfs niet kan voorstellen. Wat een gruwelijk kwaad! En wat heeft Juda daardoor enorm gezondigd! 36Daarom zegt de Here, de God van Israël, van deze stad dat zij door oorlog, honger en ziekten in handen van de koning van Babel zal vallen. 37Maar toch zal Ik mijn volk uiteindelijk terugbrengen vanuit alle landen waarover Ik het in mijn vreselijke toorn heb verspreid. Ik zal het terugbrengen naar deze stad en in veiligheid en vrede laten leven. 38Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. 39En Ik zal hun één hart en één wil geven, zodat zij Mij voor altijd vereren, voor hun eigen bestwil en voor dat van hun nakomelingen. 40Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, waarin Ik beloof dat Ik hen nooit meer in de steek zal laten en altijd het goede voor hen zal doen. In hun hart zal Ik het verlangen leggen Mij te blijven aanbidden en zij zullen Mij nooit verlaten. 41Met vreugde zal Ik het goede voor hen doen en Ik zal hen heel graag voorgoed in dit land laten wonen. 42Net zoals Ik al deze ellende over hen heen heb laten komen, zo zal Ik nu al het goede doen wat Ik heb beloofd. 43Stukken land zullen weer worden verhandeld in dit land dat nu verwoest is door de Babyloniërs en waaruit zowel mens als dier zijn verdwenen. 44Ja, velden zullen weer voor geld worden gekocht en verkocht: koopcontracten zullen weer worden ondertekend en verzegeld en door getuigen bekrachtigd, in het land van Benjamin en hier in de omgeving van Jeruzalem, in de steden van Juda en in het heuvelland, in de Filistijnse laagvlakte en ook in de Negev, want op een goede dag zal Ik hun weer voorspoed geven.’

O Livro

Jeremias 32:1-44

Jeremias compra um terreno

1A seguinte mensagem foi dada a Jeremias, da parte do Senhor, no décimo ano do reinado de Zedequias, rei de Judá, que era também o décimo oitavo ano do reinado de Nabucodonozor. 2Nessa ocasião Jeremias estava encarcerado no calabouço da cave do palácio e durante esse tempo o exército da Babilónia cercava Jerusalém. 3O rei Zedequias tinha-o mandado prender, sob a acusação de ter profetizado: “O Senhor entregará a cidade nas mãos do rei da Babilónia e este a conquistará! 4O rei Zedequias será levado como prisioneiro à presença do rei da Babilónia, para ser julgado e sentenciado.

5Ele levará Zedequias para a Babilónia e o meterá na prisão por muitos anos, até que o Senhor se lembre dele. Porquê contestar factos? Vocês não poderão vencer!” Estas foram as palavras que Jeremias lhe falou repetidamente.

6Então veio esta mensagem do Senhor a Jeremias: 7“Teu primo Hanameel, filho de Salum, virá em breve ter contigo para te pedir que lhe compres a propriedade que tem em Anatote, porque pela Lei tens direito a adquiri-la, antes que outros se proponham transacioná-la.”

8Com efeito, Hanameel apareceu, como o Senhor tinha predito. Veio ver-me à prisão e disse-me: “Compra a minha propriedade de Anatote, na terra de Benjamim, porque tens o direito de a adquirires, perante a lei.” Foi assim que me dei conta de que efetivamente a mensagem que tinha recebido vinha do Senhor.

9E comprei-lhe o terreno, pagando-lhe 200 gramas de prata. 10Assinei e selei o contrato de compra perante testemunhas, tendo pesado a prata que lhe entreguei logo. 11Seguidamente, tomei o contrato de compra, já selado e contendo os termos e as condições da transação, e a sua cópia sem selo, 12e publicamente, na presença de todos, do meu primo Hanameel e das testemunhas que tinham também assinado o contrato, e igualmente perante os guardas da prisão, entreguei esses documentos a Baruque, filho de Nerias e neto de Maaseias. 13Depois disso, sendo que todos me escutavam, disse estas palavras:

14“O Senhor dos exércitos, o Deus de Israel, diz: ‘Pega nesse contrato selado e na sua cópia e coloca-os num jarro, para que se conservem intactos durante muito tempo. 15Porque o Senhor dos exércitos, o Deus de Israel, diz: No futuro, estes documentos serão de muita validade. Virão dias em que o povo tornará a adquirir propriedades nesta terra, em que comprará e venderá casas, vinhas e campos.’

16Então, depois de ter dado os documentos a Baruque, orei assim:

17Ó Senhor Deus! Tu fizeste os céus e a Terra pelo teu grande e forte braço! Nada é demasiado difícil para ti! 18Tu és bom e misericordioso para milhares! Ainda que os filhos sofram pelos pecados dos pais, és o grande e poderoso Deus, o Senhor dos exércitos! 19Em ti está toda a sabedoria e fazes milagres espantosos, de grande alcance, pois os teus olhos estão abertos sobre todos os caminhos, todas as condutas dos filhos dos homens, e dás a cada um de acordo com a vida que tem e os atos que pratica. 20Fizeste coisas incríveis no Egito, coisas que continuam sempre a ser lembradas e celebradas. Aliás, continuas a fazer grandes milagres em Israel e em todo o mundo. Deste ao teu nome fama e prestígio, como hoje se vê. 21Trouxeste Israel para fora do Egito por meio de atos extraordinários, sobrenaturais, com demonstrações de grande poder e espanto. 22Deste depois a Israel esta terra que tinhas prometido aos seus antepassados muito tempo antes, uma terra maravilhosa onde jorra leite e mel. 23Nossos pais vieram, conquistaram-na e viveram aqui; contudo, recusaram obedecer-te e seguir a tua Lei; nada fizeram daquilo que lhes tinha ordenado e foi por isso que lhes enviaste todo este terrível mal.

24Vejam só estes baluartes com que o inimigo sitia a cidade e como se aproxima ofensivamente das muralhas! Os caldeus acabarão por conquistar a cidade pela espada, pela fome e pela peste! Desta forma, tudo aconteceu como tinhas dito e como estava determinado que acontecesse! 25Apesar de tudo isto, tu, Senhor Deus, disseste-me que comprasse o campo e que pagasse o dinheiro pedido por ele, perante testemunhas, num ato legal, embora a cidade esteja já praticamente entregue nas mãos dos nossos inimigos.”

26Então veio esta mensagem a Jeremias.

27“Eu sou o Senhor, o Deus de toda a humanidade! Haverá, por acaso, alguma coisa demasiado difícil de realizar para mim? 28Sim, com certeza que darei esta cidade aos caldeus, a Nabucodonozor, o seu rei e ele há de conquistá-la. 29Os soldados que estão de fora entrarão, porão fogo à cidade e queimarão todas esta habitações, cujos telhados serviram para oferecer incenso a Baal e para fazer libações a outros deuses, provocando assim a minha ira! 30Porque Israel e Judá só souberam praticar o mal, desde os primeiros tempos, e enfureceram-me com todos os seus atos pecaminosos. 31Desde o tempo em que esta cidade foi construída até agora, não têm feito senão suscitar a minha cólera, e por isso estou decidido a lançá-los fora da minha presença.

32O povo de Israel e de Judá têm provocado a minha ira devido a todo o pecado praticado, tanto o povo como os seus reis, governantes responsáveis pela administração pública, sacerdotes e até os seus profetas, assim como todas as pessoas de Judá e todos os habitantes de Jerusalém. 33Voltaram-me as costas e recusam converter-se; dia após dia, ano após ano, ensinei-os a distinguir o bem do mal, mas não querem ouvir-me e obedecer. 34Contaminam o meu próprio templo, prestando adoração, aqui mesmo, aos seus abomináveis ídolos. 35Edificaram enormes santuários pagãos a Baal no vale de Ben-Hinom. Ali queimaram os filhos em sacrifício ao deus Moloque, coisa que nunca os mandei fazer. Nem me passou pela mente que fizessem tal abominação. Que tremenda e incrível maldade, ter feito Judá pecar dessa maneira!

36Por isso, agora o Senhor Deus de Israel diz a respeito desta cidade que cairá nas mãos do rei da Babilónia, através da guerra, da fome e da pestilência. 37Contudo, tornará a trazer o povo de volta dos países para onde a sua cólera os dispersou. Tornarei a trazê-los para esta mesma cidade e farei com que vivam em paz e segurança. 38Serão o meu povo e eu serei o seu Deus. 39Dar-lhes-ei um só coração e uma só mente, para que me temam para sempre, para seu próprio bem e para a felicidade dos seus descendentes.

40Farei com eles uma aliança eterna em como nunca mais os abandonarei e que só lhes farei bem. Porei um só desejo no seu coração, o de me temer, e nunca mais me deixarão. 41Terei alegria em lhes fazer bem; tornarei a plantá-los nesta terra com grande alegria.

42Assim como lhes enviei todos estes terrores e males, assim também depois lhes farei todo o bem que prometi. 43As terras tornarão a ser compradas e vendidas, terras das quais vocês dizem: ‘Eis que a nossa terra, donde os homens e animais desapareceram, está agora desvastada pelos caldeus!’ 44Sim, os campos serão novamente transacionados e os respetivos contratos selados perante testemunhas, tanto na terra de Benjamim como aqui na zona de Jerusalém, nas cidades de Judá, na região das planícies; tanto na planície da Filisteia como no Negueve. Há de vir o tempo em que restaurarei a sua prosperidade.”