De ontrouw van Israël
1De Here zei tegen mij: ‘Als een man zijn vrouw verstoot en zij gaat bij hem weg en trouwt met een andere man, kan hij dan nog wel bij haar terugkeren? Als zoiets veel zou voorkomen, zou het hele land ontheiligd worden. Maar u leeft als een prostituee en houdt er talloze minnaars op na. Denkt u dan echt dat u ooit weer naar Mij kunt terugkeren?’ zegt de Here. 2‘Is er één plaats in dit land waar u zich niet hebt laten misbruiken door overspel? U zit als een prostituee langs de kant van de weg, als een rover in de woestijn. U hebt het land verontreinigd met uw prostitutie en andere goddeloze daden. 3Daarom bleven de lenteregens uit. Want u bent een prostituee en net zo brutaal. 4-5 En toch zegt u tegen Mij: “Och vader, U bent altijd mijn vriend geweest. U kunt toch niet boos blijven om zoiets onbelangrijks! Dat zult U toch wel vergeten?” Zo praat u, maar ondertussen gaat u gewoon door met zoveel mogelijk kwaad te doen.’
6De volgende boodschap van de Here kreeg ik tijdens de regering van koning Josia: ‘Hebt u gezien hoe ontrouw Israël is? Als een prostituee die zich bij elke gelegenheid aan mannen geeft, aanbad Israël haar afgoden op elke heuvel en in de schaduw van elke boom. 7Ik dacht dat zij op een goede dag naar Mij zou terugkeren en weer van Mij zou zijn, maar zij kwam niet terug. En haar trouweloze zuster Juda zag de voortdurende opstandigheid van Israël. 8Toch schonk zij daar geen aandacht aan, ook al zag zij dat Ik het ontrouwe Israël verstootte. Maar nu heeft ook Juda Mij verlaten en zich aan anderen verkocht. 9Lichtzinnig, zonder er verder bij na te denken, begon zij stenen en houten afgoden te vereren. Zo werd het land verontreinigd en ontheiligd. 10Deze trouweloze zuster Juda keerde niet echt naar Mij terug, want haar berouw was maar schijn,’ zegt de Here God.
11‘Als het erop aankomt, is het ontrouwe Israël minder schuldig dan het bedrieglijke Juda! 12Daarom moet u naar het noorden gaan en tegen Israël zeggen: Israël, mijn zondige volk, kom weer terug bij Mij, want Ik ben genadig, Ik zal niet altijd toornig op u blijven. 13Erken dat u schuldig bent, geef toe dat u opstandig bent geweest tegen de Here, uw God, en overspel pleegde door onder elke boom afgoden te aanbidden, beken dat u weigerde Mij te volgen. 14O zondige kinderen, kom tot inkeer, want Ik ben uw meester en zal u terugbrengen naar het land Israël, één uit elke stad en twee uit elk geslacht, waar u ook bent. 15Ik zal u leiders naar mijn hart geven, die u zullen leiden met kennis en verstand. 16Dan, als uw land opnieuw bevolkt is,’ zegt de Here, ‘zult u niet langer verlangen naar die goede oude tijd, toen u de ark van Gods verbond in uw midden had. Niemand zal die tijd missen of eraan terugdenken en er zal ook geen nieuwe ark worden gemaakt, 17want de Here zal Zelf bij u zijn en de hele stad Jeruzalem zal bekendstaan als de Troon van de Here en alle volken zullen daar samenkomen om de naam van de Here te loven. Zij zullen niet langer hun eigen zondige verlangens volgen. 18In die tijd zullen de volken Israël en Juda gezamenlijk terugkeren uit de ballingschap naar het land dat Ik hun voorouders als een eeuwige erfenis heb gegeven. 19En Ik bedacht hoe heerlijk het zou zijn als Ik u als mijn eigen kinderen kon verzorgen. Ik was van plan u dit prachtige land, het mooiste ter wereld, te geven. Ik verlangde ernaar dat u Mij vader zou noemen en Ik dacht dat u zich nooit meer van Mij zou afkeren. 20Maar u hebt Mij bedrogen, Israël, u hebt zich gedragen als een ontrouwe vrouw die haar man in de steek heeft gelaten.
21Vanaf de kale heuvels hoor Ik stemmen die huilend smeken. Het is het volk Israël dat de Here de rug heeft toegekeerd en ver van Hem is afgedwaald. 22O mijn opstandige kinderen, kom weer bij Mij terug, dan zal Ik u genezen van uw zonden. En zij zullen antwoorden: “Ja, wij komen terug, want U bent de Here, onze God. 23Wij zijn het aanbidden van afgoden op de heuvels en het houden van feesten in de bergen zat. Het is allemaal erg tegengevallen. Alleen in de Here, onze God, kan Israël haar hulp en heil vinden. 24Sinds onze jeugd hebben wij gezien dat het bezit van onze voorouders is verspild aan afgoden: runderen, schapen, zonen en dochters. 25Wij knielen neer in schaamte en schande, want wij en onze voorouders hebben sinds onze jeugd tegen de Here, onze God, gezondigd, wij hebben Hem niet gehoorzaamd.” ’
L’appel au retour
Une épouse infidèle
1Que dire ? ╵Si un mari ╵répudie son épouse,
qu’elle le quitte ╵pour appartenir à un autre,
est-ce que son ancien mari ╵retournera vers elle3.1 Voir la loi de Dt 24.1-4. ?
Le pays n’en serait-il pas souillé ?
Or, toi, qui t’es prostituée ╵avec de nombreux partenaires,
tu reviendrais à moi !
déclare l’Eternel.
2Lève les yeux, regarde ╵les hauteurs du pays :
y a-t-il un endroit ╵où tu ne te sois pas ╵livrée à l’inconduite ?
Tu guettais tes amants, assise ╵sur le bord des chemins,
comme le Bédouin guette ses victimes ╵dans le désert.
Et tu as souillé le pays
par tes prostitutions ╵et actes mauvais !
3C’est pourquoi les averses ╵ont été retenues,
et les pluies de printemps ╵ont cessé de tomber.
Mais tu as eu le front ╵d’une prostituée
et tu as refusé ╵de rougir de ta honte3.3 Voir Am 4.7-8. !
4Maintenant, n’est-ce pas,
tu m’appelles : « Mon père,
tu es l’époux de ma jeunesse3.4 Voir 2.2, 27. ! »
5Et tu demandes même : ╵« Sera-t-il toujours en colère ?
Et son ressentiment, ╵le gardera-t-il à jamais ? »
Voilà ce que tu dis,
tout en continuant ╵à commettre le mal
autant que tu le peux !
Israël-l’infidèle et Juda-la-perfide
6L’Eternel me dit au temps du roi Josias3.6 Voir 1.2 et note. : As-tu vu ce qu’a fait Israël-l’infidèle ? Elle qui allait sur toute montagne élevée et sous tout arbre vert pour s’y prostituer. 7Et moi, je me disais : Après avoir fait tout cela, elle reviendra à moi. Mais elle n’est pas revenue, et sa sœur, Juda-la-perfide, en a été témoin. 8Elle a bien vu3.8 D’après plusieurs manuscrits de l’ancienne version grecque et la version syriaque. Le texte hébreu traditionnel a : j’ai vu que. que j’ai répudié Israël-l’infidèle et que je lui ai donné sa lettre de divorce à cause de tous les adultères qu’elle avait commis3.8 sa lettre de divorce: voir Dt 24.1, 3.. Mais sa sœur, Juda-la-perfide, n’en a ressenti aucune crainte ; au contraire, elle est allée se prostituer à son tour3.8 Allusion à la déportation des habitants du royaume du Nord par les Assyriens en 722 av. J.-C.. 9Par sa légèreté à se débaucher, Israël a souillé tout le pays, commettant l’adultère avec des idoles de bois et de pierre. 10Et malgré tout cela, sa sœur, Juda-la-perfide, n’est pas revenue à moi de tout son cœur : son retour n’était qu’un leurre, l’Eternel le déclare.
11Et l’Eternel me dit : Israël-l’infidèle paraît plus juste que Juda-la-perfide. 12Va, et crie ces paroles, en direction du nord3.12 Vers les pays où Israël a été déporté. :
Reviens, Israël-l’infidèle !
l’Eternel le demande.
Je n’aurai plus pour toi ╵un visage sévère,
car je suis bienveillant,
l’Eternel le déclare,
et je ne serai pas ╵en colère à toujours.
13Mais reconnais ta faute :
c’est contre l’Eternel ton Dieu
que tu t’es révoltée
et tu as prodigué ╵tes faveurs çà et là ╵à des dieux étrangers
sous tous les arbres verts.
Et tu ne m’as pas écouté,
l’Eternel le déclare.
Revenez, enfants rebelles !
14Revenez donc, enfants rebelles ! L’Eternel le demande, car c’est moi votre maître. Et je vous prends, un d’une ville et deux d’une famille, pour vous amener à Sion. 15Là, je vous donnerai des bergers à ma convenance, ils vous dirigeront avec compétence et discernement. 16Or, quand dans le pays, vous vous serez multipliés – l’Eternel le déclare – oui, lorsque vous aurez proliféré, alors on ne parlera plus du coffre de l’alliance de l’Eternel. On n’y pensera plus et l’on ne s’en souviendra plus. Il ne manquera à personne et l’on n’en fera pas un autre3.16 Pour le coffre de l’alliance, voir Ex 25.22 ; 1 S 4.3.. 17En ce temps-là, on nommera Jérusalem : « Trône de l’Eternel », et tous les peuples s’assembleront en elle au nom de l’Eternel, oui, à Jérusalem. Ils ne persisteront plus à suivre les penchants de leur cœur obstiné et mauvais3.17 Voir Ap 21.22.. 18En ces jours-là, la communauté de Juda rejoindra celle d’Israël et, du pays du nord, elles reviendront ensemble vers le pays que j’ai donné en patrimoine à vos ancêtres.
19Et moi, qui me disais :
Je voudrais vous traiter ╵comme des fils !
J’aimerais vous donner ╵un pays de délices,
le plus beau patrimoine ╵parmi ceux des nations.
Je me disais aussi :
Vous m’appellerez : « Père »
et vous ne cesserez pas de me suivre.
20Mais vous m’avez trahi ╵ô communauté d’Israël,
comme une femme ╵qui trompe son mari,
l’Eternel le déclare.
21Un cri se fait entendre ╵sur les lieux élevés :
ce sont les pleurs ╵et les supplications ╵des gens du peuple d’Israël,
car ils ont adopté ╵une conduite corrompue,
ils ont oublié l’Eternel leur Dieu.
22Revenez donc, ╵enfants rebelles,
et je vous guérirai ╵de vos égarements.
Le retour à Dieu
– Nous voici, nous voici, ╵nous revenons à toi
car toi, tu es ╵l’Eternel notre Dieu !
23Oui, on nous a trompés ╵là-haut sur les collines, ╵par le tapage ╵entendu sur les monts.
Mais, c’est l’Eternel notre Dieu
qui accomplit le salut d’Israël.
24Depuis notre jeunesse,
les idoles honteuses ╵ont dévoré, ╵tout ce qu’avait produit ╵le travail de nos pères,
leurs brebis et leurs bœufs,
ainsi que leurs fils et leurs filles3.24 Sur les sacrifices d’enfants à cette époque, voir 2 R 16.3 ; 17.17 ; 21.6 ; 23.10 ; cf. Jr 7.31 ; 19.5 ; 32.35. La loi les interdisait : Lv 18.21 ; Dt 18.10..
25Couchés dans notre honte,
nous avons l’infamie ╵pour couverture.
Car nous et nos ancêtres,
depuis notre jeunesse ╵et jusqu’à aujourd’hui,
nous avons tous péché ╵contre l’Eternel, notre Dieu,
et nous n’avons pas obéi
à l’Eternel, lui, notre Dieu.
