Jeremia 11 – HTB & OL

Het Boek

Jeremia 11:1-23

Herinnering aan het verbond

1-3Toen sprak de Here opnieuw tegen Jeremia en zei: ‘Herinner de mannen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem eraan dat Ik een verbond heb gesloten met hun voorouders. Vervloekt is de man die zich niet daaraan houdt! 4Toen Ik hen uit de slavernij in Egypte bevrijdde, heb Ik dit verbond gesloten en hun verteld dat als zij Mij zouden gehoorzamen en zouden doen wat Ik hun gebied, zij en al hun kinderen mijn eigendom zouden zijn en Ik hun God zou zijn. 5Dan zou Ik Mij ook aan de belofte houden die Ik uw voorouders gegeven heb, namelijk om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, het land dat u momenteel in bezit hebt.’ Toen antwoordde ik: ‘Zo zij het, Here!’ 6Daarna zei de Here: ‘Breng deze boodschap in de straten van Jeruzalem, ga van stad naar stad het hele land Juda door en zeg: “Denk aan het verbond dat uw voorouders met God gesloten hebben en doe alles wat zij Hem beloofden.” 7Want toen Ik uw vaders uit Egypte bevrijdde, heb Ik waarschuwend tegen hen gezegd—en Ik heb dat tot op deze dag steeds weer herhaald: gehoorzaam alles wat Ik zeg! 8Maar uw vaders deden dat niet. Zij wilden zelfs niet luisteren. Nee, zij volgden hun eigen koppige wil en zondige hart. Omdat zij weigerden te gehoorzamen, heb Ik hen gestraft met de straffen die in het verbond waren opgenomen.’

9De Here sprak opnieuw tegen mij en zei: ‘Ik heb een samenzwering tegen Mij ontdekt onder de mannen van Juda en Jeruzalem. 10Zij doen dezelfde zonden als hun voorouders die weigerden naar Mij te luisteren. Zij aanbidden afgoden. Het verbond dat Ik met hun vaders heb gesloten, hebben zij verbroken en nietig verklaard. 11Daarom,’ zegt de Here, ‘zal Ik rampen over hen brengen waaraan zij niet zullen kunnen ontsnappen. Ook al kermen zij om genade, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren. 12Dan zullen zij tot hun afgoden bidden en reukwerk voor hen branden, maar die zullen hen niet kunnen bevrijden van de rampen. 13O mijn volk, u hebt net zoveel goden als steden en uw schandelijke altaren waarop u reukwerk voor Baäl brandt, staan in elke straat in Jeruzalem. 14Daarom, Jeremia, moet u niet langer bidden voor dit volk. Huil en smeek niet meer, want Ik zal niet luisteren wanneer het uiteindelijk zo vertwijfeld is dat het Mij om hulp smeekt.

15Welk recht heeft mijn geliefde volk nog om naar mijn tempel te komen? Want u bent ontrouw geweest en hebt samen met anderen afgoden aanbeden. Kunnen beloften en offers uw straf nu nog afwenden en u opnieuw leven en vreugde geven ondanks uw goddeloosheid? 16De Here noemde u altijd zijn groene olijfboom, prachtig om te zien en vol goede vruchten, maar nu heeft Hij een verwoestend onweer op u afgestuurd dat u met vuur zal verbranden en gebroken en verkoold zal achterlaten. 17Vanwege de goddeloosheid van Israël en Juda in het verbranden van reukwerk voor Baäl, heeft de Here van de hemelse legers, die deze boom plantte, bevolen hem te vernietigen.’

18Toen vertelde de Here mij alles over hun plannen en liet mij de duistere samenzweringen zien die tegen mij waren beraamd. 19Ik was zo onwetend geweest als een lam op weg naar het slachthuis. Ik wist niet dat zij van plan waren mij te doden! ‘Laten wij deze man en alles wat hij zegt vernietigen,’ zeiden zij. ‘Laten wij hem doden, zodat zijn naam voor altijd wordt vergeten.’ 20Och Here van de hemelse legers, U bent mijn rechter. Beoordeel de harten en drijfveren van deze mannen. Zet hun alles wat zij van plan waren, betaald! Aan U leg ik mijn rechtszaak voor. 21-22 De Here antwoordde: ‘De mensen uit de stad Anathoth zullen worden gestraft voor het beramen van een moord op u. Zij zullen tegen u zeggen dat u moet ophouden te profeteren in de naam van God, omdat zij u anders zullen doden. En daarom zullen hun jonge mannen in de strijd omkomen, hun jongens en meisjes zullen verhongeren. 23Niet één van deze samenzweerders uit Anathoth zal het overleven, want Ik zal een ramp over hen brengen. Hun tijd is gekomen.’

O Livro

Jeremias 11:1-23

A aliança é quebrada

1Então o Senhor falou mais uma vez a Jeremias e disse-lhe: 2“Lembra ao povo de Judá e a todos os habitantes de Jerusalém que fiz uma aliança. 3Diz mais o Senhor, o Deus de Israel: Maldito é aquele que não a respeita! 4Porque fiz esta aliança com vossos pais, quando os tirei para fora da escravidão do Egito, da fornalha de ferro, que se me obedecessem e fizessem tudo quanto lhes mando, então eles e os seus descendentes seriam meus e eu seria o seu Deus. Agora, Israel, obedece-me, diz o Senhor, para que possa fazer em vosso favor todas as coisas maravilhosas que jurei realizar, se me obedecessem. 5Quero dar-vos uma terra onde jorra leite e mel, como se vê hoje.”

Então eu respondi: “Assim seja, Senhor!”

6Então o Senhor disse: “Transmite esta mensagem nas ruas de Jerusalém e vai também de cidade em cidade através da terra e diz: ‘Lembrem-se desta aliança que os vossos pais fizeram com Deus e façam tudo o que eles prometeram fazer. 7Porque eu disse solenemente aos vossos pais, quando os trouxe para fora do Egito, e tenho continuado a dizer sempre o mesmo: Obedeçam aos meus mandamentos! 8Mas os vossos pais não quiseram fazer isso! Nem sequer quiseram ouvir-me! Cada um preferiu seguir a sua vontade rebelde e o seu coração orgulhoso. E visto que recusaram obedecer-me, cumpri contra eles todas as coisas más que a aliança estabelecia.’ ”

9De novo o Senhor me falou e disse: “Existe uma conspiração contra mim entre os homens de Judá e Jerusalém. 10Regressaram aos pecados dos seus pais, recusando ouvir-me; além disso, puseram-se a adorar ídolos; a aliança que fiz com os vossos pais foi quebrada. 11Em consequência disso, o Senhor diz: Vou trazer calamidades sobre eles das quais não escaparão! Ainda que clamem a mim, não atenderei aos seus rogos! 12Perante isto, irão certamente fazer rezas aos seus ídolos e queimar-lhes incenso. Contudo, estes não os poderão salvar, como é evidente, desse tempo de angústia e desespero. 13Ó meu povo, tens tido tantos deuses como as tuas cidades e os teus altares vergonhosos, onde queimam incenso a Baal, levantam-se ao longo de cada rua de Jerusalém!

14Portanto, Jeremias, não faças oração por este povo! Não chores nem rogues por eles, porque não os ouvirei, quando estiverem bastante aflitos e me pedirem socorro!

15Que direito tem o meu povo amado de vir ainda ao meu templo? Têm sido desleais e adoraram outros deuses. Será que promessas e sacrifícios poderiam, nesta altura, fazer alguma coisa para impedir a vossa condenação e tornar-vos a dar vida e alegria?”

16O Senhor costumava chamar-vos a sua oliveira verde, bela à vista e cheia de bons frutos, mas agora decidiu enviar-vos a fúria dos inimigos, para vos queimar no fogo e vos deixar quebrantados, reduzidos a cinza. 17É por causa da maldade de Israel e de Judá, que ofereceram incenso a Baal, que o Senhor dos exércitos, que plantou ele próprio essa árvore, ordenará agora a sua destruição.

Conspiração contra Jeremias

18O Senhor fez-me saber os planos deles, deu-me a conhecer as suas conjuras contra mim. 19Eu estava longe de suspeitar fosse do que fosse; era como um cordeiro manso que se leva ao matadouro, sem desconfiar de nada. Não sabia que estavam a intentar matar-me! “Vamos destruir este indivíduo e acabamos com todas as suas pregações!”, dizem. “Matemo-lo e nunca mais ninguém se lembrará dele!”

20Ó Senhor dos exércitos, tu és justo! Atenta para os corações e as intenções destes homens! Dá-lhes tu a paga de tudo o que têm planeado! Conto contigo para que se faça justiça!

21E o Senhor dos exércitos respondeu: “Os homens da cidade de Anatote serão castigados por terem pensado matar-te. Eles dirão para não profetizares em nome do Senhor, sob pena de teres de morrer. 22Por isso, os seus mancebos morrerão na batalha; a sua juventude, rapazes e raparigas, morrerão de fome. 23Quanto a esses conspiradores de Anatote nem um sequer sobreviverá, pois trarei grandes desgraças sobre eles. O seu tempo chegou agora.”