Paulus in Jeruzalem
1Na het moeilijke afscheid van de christenleiders uit Efeze, kozen wij zee en zeilden in één ruk naar het eiland Kos. De volgende dag voeren wij naar Rhodos en vandaar naar Patara. 2Daar vonden wij een schip dat naar de Syrische provincie Fenicië zou oversteken, wij gingen aan boord 3en zeilden langs Cyprus, dat in de verte aan bakboord lag, en kwamen in Syrië, waar wij de haven van Tyrus binnenliepen. Daar moest het schip worden gelost. 4Eenmaal aan land, vonden wij christenen en bleven een week bij hen. Geleid door de Heilige Geest zeiden zij tegen Paulus dat hij maar niet naar Jeruzalem moest gaan. 5Maar toen onze tijd erop zat, gingen wij weer op reis. De hele gemeente, vrouwen en kinderen inbegrepen, deed ons uitgeleide op het strand. Daar knielden wij neer en baden met elkaar. Nadat we afscheid hadden genomen, 6gingen wij aan boord van het schip en keerden zij terug naar huis.
7De volgende haven die we aandeden, was Ptolemaïs. Daar brachten we de christenen een bezoek, maar bleven slechts een dag. 8Daarna gingen wij naar Caesarea en logeerden bij de evangelist Filippus, een van de eerste zeven helpers in de gemeente van Jeruzalem. 9Deze broeder had vier ongetrouwde dochters, die vaak woorden van God doorgaven en dus profetessen waren.
10Wij waren daar al enkele dagen toen Agabus, een profeet uit Judea, arriveerde. 11Hij stapte op ons toe, pakte de riem van Paulus en bond zichzelf ermee vast. ‘Luister naar de woorden van de Heilige Geest,’ zei hij. ‘Zo zullen de Joden in Jeruzalem de eigenaar van deze riem vastbinden en aan de Romeinen uitleveren.’ 12Toen we dat hoorden, smeekten wij en de andere christenen Paulus niet naar Jeruzalem te gaan. 13Maar hij antwoordde: ‘Waarom probeert u mij door uw tranen te vermurwen? Ik ben niet alleen bereid me in Jeruzalem te laten binden, maar ook voor de Here Jezus te sterven.’ 14Toen wij begrepen dat hij zich niet liet ompraten, gaven wij het over en zeiden: ‘Wat God wil, moet gebeuren.’
15Niet lang daarna maakten wij ons klaar en vertrokken naar Jeruzalem. 16Enkele christenen uit Caesarea gingen met ons mee en brachten ons naar het huis van Mnason, een Cyprioot bij wie wij de nacht zouden doorbrengen. Hij was een van de eerste christenen.
17Bij onze aankomst in Jeruzalem werden wij door de christenen hartelijk ontvangen. 18De volgende dag gingen wij met Paulus naar Jakobus. Alle christenleiders uit Jeruzalem waren er ook. 19Na de begroeting deed Paulus uitgebreid verslag over wat God door hem onder de niet-Joodse volken had gedaan. 20Toen zij dat hoorden, prezen zij God. Daarna zeiden zij tegen Paulus: ‘U ziet, broeder, dat hier vele duizenden Joden in Jezus zijn gaan geloven. Ieder van hen hecht grote waarde aan de wet van Mozes. 21Maar zij hebben gehoord dat u de Joden in het buitenland leert dat zij zich niet meer aan de wet van Mozes hoeven houden. U zou hebben gezegd dat zij hun pasgeboren jongetjes niet hoeven te besnijden en ook dat zij zich niet aan de Joodse gebruiken hoeven te houden.
22Wat moeten wij daar nu mee? Want zij zullen vast horen dat u hier bent. 23Wij hebben een voorstel. Er zijn in ons midden vier mannen die een plechtige belofte hebben afgelegd. 24Ga met hen mee en neem, net als zij, deel aan de reinigingsplechtigheid. Laat op uw kosten hun haar knippen. Dan zullen alle mensen in de stad weten dat het niet waar is wat over u wordt gezegd, maar dat u zelf trouw leeft volgens de wet van Mozes. 25Maar wat de christenen uit de niet-Joodse volken betreft: wij hebben hun in een gezamenlijke brief geschreven dat zij niet mogen eten of drinken wat aan afgoden is geofferd. Zij mogen geen vlees eten waar nog bloed in zit en ook geen bloed drinken. Ook mogen zij geen hoererij plegen.’
26Paulus nam de vier mannen mee en liet zich de volgende dag samen met hen reinigen. Daarna ging hij naar de tempel om bekend te maken op welke dag hun reinigingsweek voorbij zou zijn. Dan zou voor ieder van hen het offer worden gebracht, dat aan hun plechtige belofte een einde maakte.
27Toen die week bijna om was, zagen enkele Joden uit Asia Paulus in de tempel en hitsten het volk tegen hem op. Zij grepen hem en schreeuwden: 28‘Mannen van Israël, kom ons helpen! Dit is de man die overal ingaat tegen ons volk, onze wet en onze tempel. En nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en daarmee dit heilige gebouw ontwijd!’ 29Zij hadden hem namelijk kort tevoren met Trofimus uit Efeze, die geen Jood was, in de stad gezien en dachten dat hij hem in de tempel had meegenomen. 30De hele stad was in rep en roer en er ontstond een volksoploop. Paulus werd vastgegrepen en de tempel uitgesleurd, en de poorten werden meteen gesloten.
31De woedende menigte stortte zich op Paulus en probeerde hem te doden. Ondertussen werd aan de commandant van het Romeinse garnizoen gemeld dat heel Jeruzalem in opschudding was. 32Hij rukte meteen uit met zijn soldaten en officieren. Zodra de oproerkraaiers de commandant en zijn soldaten zagen aankomen, hielden zij op met slaan. 33De commandant stapte op Paulus toe, greep hem en liet hem met twee kettingen boeien. Daarna vroeg hij de mensen wie die man was en wat hij had gedaan. 34Zij schreeuwden allemaal door elkaar, zodat hij er niet wijs uit kon worden. Daarom gaf hij bevel Paulus naar het fort te brengen. 35Toen zij bij de trappen van het fort kwamen, drong de menigte zo heftig tegen Paulus op dat de soldaten hem naar boven moesten dragen. 36‘Weg met hem!’ schreeuwde de mensenmassa.
37Bovenaan de trappen, vlak voordat hij het fort binnengebracht zou worden, vroeg Paulus de commandant: ‘Mag ik iets zeggen?’ 38‘Spreekt u Grieks?’ vroeg de man. ‘Bent u dan niet de Egyptenaar die een tijd geleden een opstand heeft ontketend en met vierduizend misdadigers de woestijn is ingetrokken?’ 39‘Nee,’ zei Paulus. ‘Ik ben een Joods burger uit Tarsus, een bekende stad in Cilicië. Ik verzoek u dringend mij toe te staan iets tot het volk te zeggen.’ 40Toen de commandant hem toestemming gaf, keerde Paulus zich om en wenkte het volk om stilte. Zodra het stil geworden was, sprak hij het volk toe in het Hebreeuws.
Ostatnia podróż Pawła do Jerozolimy
1Po rozstaniu ze starszymi, popłynęliśmy do Kos. Następnego dnia ruszyliśmy w kierunku Rodos, a stamtąd do Patary. 2Tam natrafiliśmy na statek płynący do Fenicji i wsiedliśmy na niego. 3Minęliśmy Cypr, zostawiając go po lewej burcie, i popłynęliśmy do Syrii. Zawinęliśmy do portu w Tyrze, gdzie rozładowano statek. 4Odszukaliśmy tam miejscowych wierzących i postanowiliśmy zatrzymać się u nich przez tydzień. Z natchnienia Ducha Świętego mówili oni Pawłowi o niebezpieczeństwie podróży do Jerozolimy. 5Po tygodniu wyruszyliśmy z miasta i udaliśmy się do portu, a wszyscy wierzący—mężczyźni wraz z żonami i dziećmi—odprowadzili nas. Nad brzegiem morza uklękliśmy i wspólnie modliliśmy się. 6Po pożegnaniu wsiedliśmy na statek, oni zaś powrócili do domów. 7Kontynuując podróż, odpłynęliśmy z Tyru i dobiliśmy do Ptolemaidy. Odwiedziliśmy tamtejszych wierzących i zostaliśmy u nich jeden dzień, 8nazajutrz zaś odpłynęliśmy do Cezarei. Zatrzymaliśmy się tam w domu Filipa, który był jednym z siedmiu pomocników, wybranych przez apostołów, i zajmował się głoszeniem dobrej nowiny. 9Filip miał cztery niezamężne córki, które były prorokiniami. 10Podczas naszego dłuższego pobytu w Cezarei przybył tam również z Judei niejaki Agabos, prorok. 11Gdy nas odwiedził, wziął pas Pawła, związał nim swoje ręce oraz nogi i rzekł:
—Tak mówi Duch Święty: „Człowiek, do którego należy ten pas, zostanie związany w Jerozolimie przez żydowskich przywódców i wydany w ręce pogan”.
12Gdy to usłyszeliśmy—my i miejscowi wierzący—błagaliśmy Pawła, aby nie szedł do Jerozolimy.
13—Po co płaczecie i ranicie mi serce?—odrzekł Paweł. —Przecież dla Jezusa, mojego Pana, gotów jestem nie tylko na więzienie w Jerozolimie, ale i na śmierć!
14Nie mogąc go przekonać, ustąpiliśmy, mówiąc:
—Niech się dzieje wola Pana!
15Wkrótce potem spakowaliśmy się i wyruszyliśmy do Jerozolimy. 16W drodze towarzyszyło nam kilku uczniów z Cezarei. Po przybyciu na miejsce, zatrzymaliśmy się u pewnego Cypryjczyka, Mnazona, jednego z pierwszych uczniów Jezusa.
Paweł w Jerozolimie
17Wierzący w Jerozolimie serdecznie nas przywitali. 18Następnego dnia udaliśmy się z Pawłem na spotkanie z Jakubem, na które przyszli również wszyscy starsi kościoła w Jerozolimie. 19Po przywitaniu, Paweł szczegółowo opowiedział im o tym, czego Bóg, poprzez jego pracę, dokonał wśród pogan. 20Słysząc to, oddali chwałę Bogu. Potem powiedzieli mu jednak:
—Posłuchaj, drogi przyjacielu! Wiele tysięcy tutejszych Żydów uwierzyło Jezusowi, a wszyscy oni nadal skrupulatnie przestrzegają Prawa Mojżesza. 21Słyszeli jednak, że ty wzywasz Żydów mieszkających wśród pogan do odrzucenia Prawa—do rezygnacji z dokonywania obrzędu obrzezania i nieprzestrzegania naszych zwyczajów. 22Jak więc powinniśmy teraz postąpić? Na pewno przecież dowiedzą się o twoim przybyciu. 23Posłuchaj naszej rady: Jest wśród nas czterech mężczyzn, którzy złożyli Bogu specjalną obietnicę. 24Dołącz do nich, przejdźcie razem obrzęd oczyszczenia i zapłać za ostrzyżenie was wszystkich. Wtedy wszyscy będą wiedzieć, że pogłoski na twój temat są fałszywe i że razem z innymi Żydami przestrzegasz Prawa Mojżesza. 25Jeśli zaś chodzi o wierzących pogan, to już załatwiliśmy tę sprawę. Napisaliśmy im, aby powstrzymali się od spożywania pokarmów ofiarowanych bożkom, mięsa uduszonych zwierząt i krwi oraz aby unikali rozwiązłości seksualnej. 26Paweł posłuchał ich i następnego dnia, razem z tymi czterema mężczyznami, poddał się obrzędowi oczyszczenia i udał się do świątyni, aby zgłosić termin zakończenia dni oczyszczenia i złożenia ofiary.
Aresztowanie Pawła
27Gdy siedmiodniowy czas oczyszczenia dobiegał końca, kilku Żydów z prowincji Azja ujrzało Pawła w świątyni. Podburzyli oni tłum i rzucili się na niego krzycząc:
28—Izraelici! Pomóżcie nam! Ten człowiek wszędzie i wszystkich nastawia przeciwko naszemu narodowi, Prawu i świątyni. Na domiar złego wprowadził tu pogan, bezczeszcząc to święte miejsce!
29Wcześniej bowiem widzieli w mieście Pawła z Trofimem z Efezu i sądzili, że wprowadził go do świątyni. 30Całe miasto było poruszone i powstało wielkie zamieszanie. Wywleczono Pawła ze świątyni i zatrzaśnięto za nim bramy. 31A gdy już mieli go zabić, wiadomość o rozruchach w całej Jerozolimie dotarła do dowódcy rzymskiego oddziału. 32Zebrał więc szybko podległych sobie dowódców oraz żołnierzy i wszyscy razem wbiegli w tłum. Na widok wojska przestano bić Pawła. 33Wtedy dowódca podszedł, aresztował Pawła i kazał go zakuć w podwójne kajdany. Dopytywał też, kim jest i co uczynił. 34Ale ludzie w tłumie wykrzykiwali różne rzeczy. Nie mogąc się w tym zgiełku niczego dowiedzieć, rozkazał zabrać Pawła do koszar. 35Gdy dotarli do schodów, tłum tak bardzo napierał, że żołnierze musieli Pawła nieść. 36Ludzie zaś wciąż podążali za nimi, wołając:
—Precz z nim!
Paweł przemawia do tłumu
37Tuż przed wejściem do koszar, Paweł rzekł do dowódcy:
—Czy mógłbym coś im powiedzieć?
—To ty mówisz po grecku? 38Nie jesteś więc tym Egipcjaninem, który jakiś czas temu wywołał powstanie, a potem wraz z czterema tysiącami buntowników wycofał się na pustynię?
39—Ja jestem Żydem z Tarsu, znanego miasta w Cylicji. Proszę, pozwól mi przemówić do tych ludzi.
40Wtedy dowódca wyraził zgodę. Paweł stanął więc na schodach i dał ręką znak, że będzie mówił. Gdy zaległa cisza, zwrócił się do nich po hebrajsku:
