Galaten 4 – HTB & CCL

Het Boek

Galaten 4:1-31

Zorg om de gemeenten in Galatië

1Ik bedoel dit: zolang een erfgenaam minderjarig is, is hij niet beter af dan een slaaf, ook al zijn alle bezittingen van hem. 2Hij heeft er pas iets aan als hij meerderjarig is en tot die tijd moet hij doen wat zijn voogden en de beheerders van de erfenis hem zeggen. Pas als hij de leeftijd heeft bereikt die zijn vader in het testament heeft genoemd, mag hij met de erfenis doen wat hij zelf wil. 3Zo was het ook met ons voordat Christus kwam. Wij waren slaven van de machten van de wereld, want wij dachten dat die ons konden redden. 4Maar toen de juiste tijd gekomen was, de tijd die God daarvoor had bepaald, stuurde God zijn Zoon, die als mens uit een vrouw werd geboren en aan de wet onderworpen was. 5Hij zou ons vrijkopen van die wet, zodat God ons als zijn kinderen kon aannemen. 6En omdat wij zijn kinderen zijn, heeft God de Geest van zijn Zoon in ons hart gegeven, zodat wij God echt kunnen aanspreken met Vader. 7U bent dus niet langer slaven, maar Gods eigen kinderen. Als zijn kinderen hebt u recht op alles wat Hij bezit.

8Toen u God nog niet kende, onderwierp u zich aan goden die helemaal geen goden zijn. 9Maar hoe kunt u, nu u God hebt leren kennen (of, beter gezegd: nu God ú kent), daar weer naar teruggaan? Wilt u soms weer slaven worden van de armzalige en krachteloze wereldmachten? 10U bepaalt uw aandacht bij dagen, maanden, seizoenen en jaren. 11U mag wel weten dat ik mij zorgen maak om u. Ik ben bang dat alles wat ik voor u heb gedaan, voor niets geweest is.

12Beste vrienden, stelt u zich eens voor in mijn plaats, zoals ik mij in uw plaats heb gesteld. Niet dat u mij iets hebt aangedaan. 13Want toen ik u voor het eerst iets over Jezus Christus vertelde, was ik lichamelijk zwak, 14maar dat heeft u er niet van weerhouden mij welkom te heten als een boodschapper van God, ja, als Christus Jezus Zelf. Hoewel dat vast niet meeviel, hebt u niets laten merken van enige afkeer of iets dergelijks. 15Wat is er over van de blijdschap en het geluk van toen? Ik moet zeggen dat u toen bijzonder op mij gesteld was. U zou bij wijze van spreken uw eigen ogen hebben uitgerukt om die aan mij te geven. 16Ben ik, omdat ik u de waarheid heb gezegd, opeens uw vijand geworden? 17De valse leraren, die zo graag bij u in de gunst willen komen, doen dat niet voor uw bestwil. Nee, zij proberen een wig tussen u en ons te drijven om u helemaal voor zichzelf te hebben.

18Inspanning voor een goede zaak is natuurlijk prachtig. Maar u moet dat altijd doen, niet alleen als ik bij u ben. 19Mijn kinderen, u doet mij echt weer verdriet. Ik voel dezelfde pijn als een vrouw die bevalt. Zo sterk is mijn verlangen dat Christus in u zichtbaar wordt. 20Het liefst zou ik nu bij u zijn, dan zou ik u op een andere toon kunnen toespreken. Want ik weet eigenlijk niet wat ik met u aanmoet.

21Luister, vrienden, u denkt nu wel dat u de wet moet gehoorzamen, maar probeer dan eens te ontdekken wat er precies in die wet staat. 22Er staat namelijk in dat Abraham twee zonen had, een van zijn jonge slavin Hagar en een van zijn eigen, vrije vrouw Sara. 23Dat Hagar een kind van Abraham kreeg, was een natuurlijke zaak. Maar Sara kreeg pas een kind nadat God het aan Abraham had beloofd. 24Dit is een beeld met een diepere betekenis, waaruit blijkt dat God twee keer een verbond met de mens heeft gesloten. Het ene op grond van een wet, het andere op grond van een belofte. 25Het verbond van de wet werd gesloten op de berg Sinaï, in Arabië, daar verwijst Hagar naar. De slavin Hagar is het symbool van het tegenwoordige Jeruzalem, de moederstad van de Joden. Haar kinderen leven allemaal onder de slavernij van de wet. 26Maar onze moederstad is het hemelse Jeruzalem en zij is vrij, zij is geen slavin van de wet. 27Dat bedoelde de profeet Jesaja ook toen hij zei: ‘Kinderloze vrouw, wees blij! Jubel het uit van vreugde, al bent u nooit moeder geworden. Want de verlaten vrouw heeft meer kinderen dan de vrouw die een man heeft.’

28En u bent, net als Isaak, kinderen die God aan Abraham heeft beloofd. 29Zoals de zoon van de vrije vrouw vervolgd werd door de zoon van de slavin, worden nu de mensen die uit de Heilige Geest geboren zijn, vervolgd door hen die onder de slavernij van de wet leven. 30Maar in de Boeken staat dat tegen Abraham werd gezegd: ‘Stuur de slavin en haar zoon weg, want de zoon van de slavin zal de erfenis niet delen met de zoon van de vrije vrouw.’ 31Nu, broeders en zusters, wij zijn geen kinderen van de slavin, die zich aan de wet moeten houden. Nee, wij zijn kinderen van de vrije vrouw.

Mawu a Mulungu mu Chichewa Chalero

Agalatiya 4:1-31

1Chimene ndikunena ndi chakuti, ngati mlowamʼmalo akali wamngʼono, sasiyana ndi kapolo, ngakhale kuti chuma chonse ndi chake. 2Mwanayo ayenera kumvera omulera ndiponso anthu oyangʼanira chuma mpaka nthawi imene abambo ake anakhazikitsa. 3Chomwechonso, ife pamene tinali ana, tinali akapolo a miyambo ya dziko lapansi. 4Koma nthawi itakwana, Mulungu anatumiza Mwana wake, wobadwa mwa mayi, wobadwa pansi pa lamulo, 5kudzawombola amene anali pansi pa lamulo, kuti tilandiridwe monga ana. 6Ndipo popeza ndinu ana, Mulungu anatumiza Mzimu wa Mwana wake kuti alowe mʼmitima mwathu, Mzimu amene amafuwula kuti, “Abba, Atate.” 7Choncho sindiwenso kapolo, koma mwana wa Mulungu. Tsono popeza ndiwe mwana wake, Mulungu wakusandutsanso mlowamʼmalo.

Nkhawa ya Paulo chifukwa cha Agalatiya

8Koma poyamba pamene simunkamudziwa Mulungu, munali akapolo a zimene mwachilengedwe si milungu. 9Koma tsopano pakuti mukumudziwa Mulungu, kapena ndinene kuti Mulungu akukudziwani, nʼchifukwa chiyani mukubwereranso ku miyambo yofowoka ndi yomvetsa chisoni? Kodi mukufuna musandukenso akapolo? 10Mumasunga masiku, miyezi ndi nyengo ndi zaka. 11Ine ndikuopa kuti mwina ntchito zanga pa inu ndinagwira pachabe.

12Abale, ndikukudandaulirani, mukhale ngati ine, popeza ine ndinakhala ngati inu. Inu simunandilakwire. 13Monga inu mukudziwa ndinkakulalikirani Uthenga Wabwino ndili wofowoka. 14Ngakhale kuti matendawo anali ngati mayesero kwa inu, simunandinyoze kapena kunyansidwa nane. Komatu inu munandilandira ngati kuti ndinali mngelo wa Mulungu, ngati kuti ndinali Khristu Yesu mwini. 15Kodi chimwemwe chanu chonse chija chili kuti? Ine nditha kuchitira umboni kuti, ngati kukanatheka, inu mukanakolowola maso anu ndi kundipatsa. 16Kodi tsopano ine ndasanduka mdani wanu chifukwa ndakuwuzani choonadi?

17Anthu amenewo akuchita changu kuti akukopeni, koma changu chawocho sichabwino. Chimene iwo akufuna ndi chakuti akuchotseni inu kwa ife, kuti mukachite changu powathandiza iwowo. 18Nʼkwabwino kuchita changu, ngati cholingacho chili chabwino ndi kukhala otero nthawi zonse osati pokhapo pamene ine ndili ndi inu. 19Ana anga okondedwa, inu amene ine ndikukumveraninso zowawa za kubereka kufikira Khristu atawumbidwa mwa inu, 20ine ndikanakonda ndikanakhala nanu tsopano kuti ndisinthe mawu anga, chifukwa ndathedwa nanu nzeru.

Hagara ndi Sara

21Tandiwuzani, inu, abale amene mukufuna kukhala pansi pa lamulo, kodi simukudziwa chimene lamulo limanena? 22Pakuti zinalembedwa kuti Abrahamu anali ndi ana aamuna awiri, wina mayi wake anali kapolo ndipo wina mayi wake anali mfulu. 23Mwana wake wobadwa mwa kapolo anabadwa mwathupi; koma mwana wake wobadwa mwa mfulu anabadwa monga mwa lonjezo.

24Zinthu izi zinali ngati fanizo, pakuti amayi awiriwa akuyimira mapangano awiri. Pangano limodzi ndi lochokera mʼPhiri la Sinai, ndiye Hagara, ndipo amabereka ana amene ndi akapolo. 25Tsono Hagara, akuyimira Phiri la Sinai ku Arabiya amene afanizidwa ndi mzinda wa Yerusalemu wa lero, chifukwa ali mu ukapolo pamodzi ndi ana ake. 26Koma Yerusalemu wakumwamba ndiye mfulu, ndipo ndiye mayi wathu. 27Pakuti kwalembedwa kuti,

“Sangalala, iwe mayi wosabala,

amene sunabalepo mwana;

imba nthungululu ndi kufuwula mwachimwemwe,

iwe amene sunamvepo ululu wa pobereka;

chifukwa mkazi wosiyidwa adzakhala ndi ana ambiri

kuposa mkazi wokwatiwa.”

28Tsono inu abale, ndinu ana alonjezo ngati Isake. 29Nthawi imeneyo mwana wobadwa mwathupi anazunza mwana wobadwa mwamphamvu za Mzimu. Zili chimodzimodzinso lero. 30Kodi Malemba akuti chiyani? “Muchotse kapoloyo pamodzi ndi mwana wake, chifukwa mwana wa kapolo sadzagawana chuma ndi mwana wamfulu.” 31Chifukwa chake, abale, ife sindife ana akapolo, koma ana a mfulu.