Ezechiël 40 – HTB & YCB

Het Boek

Ezechiël 40:1-49

Rondgang door de tempel

1Op de tiende dag van de maand in het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, veertien jaar na de val van Jeruzalem, rustte de kracht van de Here op mij. 2In een visioen nam Hij mij mee naar het land Israël. Hij zette mij op een hoge berg, waar ik in zuidelijke richting iets meende te zien dat op een stad leek. 3Toen de Here mij dichterbij bracht, zag ik in de opening van de tempelpoort een man staan die eruitzag alsof hij van brons was. In zijn hand had hij een koord en een meetlat. 4Hij zei tegen mij: ‘Mensenzoon, kijk toe en luister goed, neem alles wat Ik u laat zien in u op. Want u bent hier gebracht omdat Ik u vele dingen wil laten zien. Daarna moet u teruggaan naar het volk Israël en alles vertellen wat u hebt gezien.’

5De man begon de muur rond het tempelgebied op te meten met zijn meetlat, die 2,70 meter lang was. Hij vertelde mij: ‘Deze muur is net zo hoog als hij dik is: 2,70 meter.’ 6Toen kwam hij bij de poort in de oostelijke muur. Hij ging de trappen op en mat de breedte van de ingang: 2,70 meter. 7Op de gang van de poort kwamen wachtverblijven uit, die 2,70 meter in het vierkant maten. De afstand tussen de verblijven bedroeg 2,25 meter. Bij de drempel van het voorportaal van de poort was de breedte 2,70 meter. 8Het voorportaal zelf was aan de binnenkant ook 2,70 meter breed. 9De lengte bedroeg 3,60 meter en de doorsnee van de muurpilaren was 90 centimeter. 10Aan weerszijden van de gang lagen drie wachtverblijven, alle met dezelfde afmeting. Ook de muurpilaren hadden alle dezelfde doorsnede. 11Vervolgens mat hij de totale breedte van de ingang van de poort op: 4,50 meter. De hoogte bedroeg 5,85 meter. 12Voor de wachtverblijven bevonden zich balustrades, die aan weerszijden 45 centimeter breed waren. Zoals gezegd, waren de verblijven 2,70 meter in het vierkant. 13Ook mat hij langs het dak de breedte op van de gang van het wachtverblijf aan de ene kant tot aan het tegenoverliggende verblijf: 11,25 meter. 14Toen mat hij de totale lengte van de gang vanaf de pilaren voor de ingang tot aan de pilaren bij de uitgang, die de begrenzing vormden van de voorhal bij het tempelplein: 27 meter. 15Van poort tot poort was de lengte 22,50 meter. 16Aan beide zijden van de gang en langs de muren van de wachtverblijven zaten vensters die naar binnen toe smaller werden. Die vensters zaten ook in de vertrek- en aankomsthallen. De muurpilaren waren versierd met palmmotieven.

17Zo liepen wij door de gang naar de buitenste voorhof. Langs de muren liep een stenen voetpad en tegen de muren waren dertig kamers gebouwd, met hun ingangen aan het voetpad. 18Dit werd het ‘lage voetpad’ genoemd. Het voetpad stak, vanaf de muren, net zover de voorhof in als de toegang van de poort. 19Toen mat hij de afstand tussen deze muur en de muur aan de andere kant van de voorhof (deze ruimte werd de buitenste voorhof van de tempel genoemd) en kwam op een afstand van 45 meter. 20Hierna volgde ik hem van de oostelijke poort naar die in de noordelijke muur, die hij ook mat. 21Ook hier lagen aan weerszijden drie wachtverblijven en de afmetingen waren gelijk aan die van de oostelijke gang: 22,50 meter lang en 11,25 meter breed, gemeten van weerszijden over de bovenkant van de wachtverblijven. 22Ook hier waren vensters, een voorportaal en palmmotieven, net als aan de oostkant. En er waren zeven treden naar de ingang van het voorportaal. 23Ook hier aan de noordkant—net als aan de oostkant—kwam men, als men door de gang naar de buitenste voorhof liep en dan rechtdoor de voorhof overstak, bij een gang van een binnenmuur die de buitenste voorhof scheidde van een andere voorhof. De afstand tussen beide gangen bedroeg 45 meter. 24Toen nam hij mij mee naar de zuidelijke poort en mat daar de diverse ruimtes van de gang op. Ook deze waren precies gelijk aan die van de twee andere poorten. 25Evenals de andere had hij vensters in de muren en een voorportaal. En net als de andere was hij 22,50 meter lang en 11,25 meter breed. 26Ook hier leidde een trap van zeven treden naar de ingang en waren de pilaren versierd met palmmotieven. 27Als men door de toegang liep en de voorhof recht overstak, kwam men ook voor de toegang van de binnenste voorhof te staan. De afstand was ook hier 45 meter.

28Toen nam hij mij mee naar de zuidelijke gang in de binnenste muur. Hij mat deze gang op en kwam tot de slotsom dat deze dezelfde afmetingen had als de doorgangen in de buitenste muur. 29-30 De wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren precies gelijk aan de andere en dat gold eveneens voor de vensters in de muren en de ingang. Evenals de andere was ook deze gang 22,50 meter lang en 11,25 meter breed. 31Het enige verschil was dat de trap naar de ingang acht in plaats van zeven treden telde. De pilaren waren versierd met palmmotieven, net als de andere. 32Toen nam hij mij door de voorhof mee naar de oostelijke gang in de binnenste muur en die mat hij ook op. Ook hier weer dezelfde afmetingen als bij de andere. 33De wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren hier van dezelfde grootte als die in de andere gangen en in de muren en de hal zaten eveneens vensters. De lengte van deze gang was ook 22,50 meter bij een breedte van 11,25 meter. 34Het voorportaal keek uit op de buitenste voorhof en de pilaren waren versierd met palmmotieven, maar de trap naar de ingang had ook hier acht treden (niet zeven, zoals bij die in de buitenste muur). 35Hierna volgde ik hem naar de noordelijke gang in de binnenste muur en ook hier leverden zijn metingen dezelfde resultaten op: 36de wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren gelijk aan de andere, met een lengte van 22,50 meter en een breedte van 11,25 meter. 37Het voorportaal keek uit op de buitenste voorhof en de muurpilaren aan weerszijden van de gang waren versierd met palmmotieven. De ingang kon men bereiken via een trap met acht treden.

38Maar hier was een deur in het voorportaal die leidde naar een zijvertrek, waar het vlees voor de offers werd gewassen voordat het naar het altaar werd gebracht. 39Aan beide zijden van het voorportaal stonden twee tafels waar de offerdieren—bestemd voor de brandoffers, zondoffers en schuldoffers—werden geslacht om daarna in de tempel te worden aangeboden. 40Buiten het portaal, aan weerszijden van de trap die naar de noordelijke ingang leidde, stonden nog twee tafels. 41In totaal waren er dus acht tafels, vier binnen en vier buiten, waar de offers werden geslacht en klaargemaakt. 42Bovendien waren er nog vier stenen tafels, waarop de slagersmessen en andere gereedschappen konden worden neergelegd. Deze tafels waren 67,5 centimeter in het vierkant en 45 centimeter hoog. 43Aan de muur van het portaal hingen haken van 7,5 centimeter lang en op de tafels kon het offervlees worden neergelegd. 44In de binnenste voorhof stonden twee gebouwtjes die slechts één kamer telden. Het ene stond naast de noordelijke ingang en keek uit naar het zuiden, het andere stond naast de zuidelijke poort en keek uit in noordelijke richting. 45En hij zei tegen mij: ‘Het gebouw naast de binnenste noordelijke poort is voor de priesters die in de tempel dienst doen. 46Het gebouw naast de binnenste zuidelijke poort is voor de priesters die dienst doen bij het altaar—de nakomelingen van Zadok—want zij zijn de enige Levieten die in de nabijheid van de Here mogen komen om Hem te dienen.’ 47Toen mat hij de binnenste voorhof op en kwam tot de slotsom dat deze 45 meter lang en breed was. In die voorhof stond vóór de tempel het altaar.

48-49 Toen bracht hij mij naar het voorportaal van de tempel. Tien treden leidden vanaf de voorhof omhoog naar die ingang. De muren hiervan rezen in de vorm van pilaren aan beide zijden op en waren 2,25 meter dik. De ingang had muren met een breedte van 1,35 meter. Het hele voorportaal was negen meter lang en 4,95 meter breed.

Bíbélì Mímọ́ Yorùbá Òde Òn

Esekiẹli 40:1-49

Agbègbè tẹmpili tuntun

140.1–43.17: 1Ọb 6–7; 2Ki 3–4.Ní ọdún kẹẹdọ́gbọ̀n tí a ti wà ni oko ẹrú wa, ní ìbẹ̀rẹ̀ ọdún, ni oṣù kẹwàá ọdún kẹrìnlá lẹ́yìn Ìṣubú ìlú ńlá náà ní ọjọ́ náà gan an ọwọ́ Olúwa ń bẹ̀ lára mi, òun sì mú mi lọ síbẹ̀. 240.2: If 21.10.Nínú ìran Ọlọ́run, ó mú mí lọ sí ilẹ̀ Israẹli, ó sì gbé mi lọ sí orí òkè gíga fíofío. Ní ẹ̀gbẹ́ gúúsù ọ̀pọ̀ ilé tó wà níbẹ̀ dàbí ìlú ńlá. 340.3,5: If 21.15.Ó mú mi lọ síbẹ̀, mo sì rí ọkùnrin kan tí ìrírí rẹ̀ dàbí ìrí baba; ó dúró ni ẹnu-ọ̀nà pẹ̀lú okùn aṣọ ọ̀gbọ̀ funfun àti ọ̀pá ìwọnlẹ̀ ní ọwọ́ rẹ̀. 4Ọkùnrin náà sọ fún mi pé, “Ọmọ ènìyàn, wò pẹ̀lú ojú rẹ kí o sì gbọ́ pẹ̀lú etí rẹ, kí ó sì fi ara balẹ̀ sì gbogbo ohun tí mo máa fihàn ọ, nítorí ìdí nìyí tí a fi mú ọ wá síhìn-ín. Sọ gbogbo ohun tí ó bá rí fún ilé Israẹli.”

Ibi àbájáde tí apá ilà oòrùn àgbàlá ojúde

5Mo rí ògiri tí ó yí agbègbè ibi mí mọ̀ po. Gígùn ọ̀pá ìwọnlẹ̀ tí ó wà ní ọwọ́ ọkùnrin náà sì jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́fà, ọ̀kọ̀ọ̀kan sì jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ kan àti ìlàsí mẹ́rin ẹsẹ̀ bàtà. Ó wọn ògiri náà; ó jẹ́ ìwọ̀nyí ọ̀pá náà ni nínípọn, ó sì jẹ́ ọ̀pá kan ní gíga.

6Lẹ́yìn náà ni ó wá lọ sí ẹnu-ọ̀nà òde tí ó kọjú sí ìlà-oòrùn. Ó gun àtẹ̀gùn rẹ̀, o sì wọn ìloro ẹnu-ọ̀nà ilé; ó jẹ́ ọ̀pá kan ní jíjìn. 7Yàrá kéékèèkéé sì jẹ ọ̀pá kan ni gígùn àti ọ̀pá kan ní ibú, ìgbéró ògiri àárín yàrá kéékèèkéé náà jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ márùn-ún ni nínípọn. Ìloro ẹnu-ọ̀nà náà tí ó kángun sí àtẹ̀wọ ẹnu-ọ̀nà náà tó kọjú sì tẹmpili jẹ́ ọ̀pá kan ní jíjìn.

8Lẹ́yìn náà, ó wọ̀n ògiri àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà: 9Ó jẹ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́jọ ní jíjìn àtẹ́rígbà rẹ̀ sì jẹ ìgbọ̀nwọ́ méjì ní nínípọn. Ògiri àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà kọjú sí tẹmpili.

10Ní ẹnu-ọ̀nà ìlà-oòrùn ni àwọn yàrá kéékèèkéé mẹ́ta wà ní ẹ̀gbẹ́ kọ̀ọ̀kan: mẹ́tẹ̀ẹ̀ta kọ̀ jú sí ara wọn, ojú ìgbéró ògiri ni ẹ̀gbẹ́ kọ̀ọ̀kan jẹ́ bákan náà ní wíwọ̀n. 11Lẹ́yìn náà ó wọn ìbú à bá wọ ẹnu-ọ̀nà náà; ó jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́wàá, gígùn rẹ̀ sì jẹ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́tàlá. 12Ní iwájú ọ̀kọ̀ọ̀kan yàrá kéékèèkéé kọ̀ọ̀kan ní ògiri tí gíga rẹ jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ kan wà, ẹ̀gbẹ́ mẹ́rẹ̀ẹ̀rin àwọn yàrá kéékèèkéé sì jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́fà. 13Lẹ́yìn náà, ó wọn ẹnu-ọ̀nà láti òkè ẹ̀yìn ògiri yàrá kéékèèkéé kan títí dé òkè ìdojúkọ ọ̀kan; jíjìn sí ara wọn jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́ẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n láti odi kan tí ó ṣí sílẹ̀ sí ìdojúkọ ọ̀kan. 14Ó sí ṣe àtẹ́rígbà ọlọ́gọ́ta ìgbọ̀nwọ́, àní títí dé àtẹ́rígbà ògiri àgbàlá, yí ẹnu-ọ̀nà ká. 15Láti iwájú ẹnu-ọ̀nà àbáwọlé títí dé ìparí yàrá kéékèèkéé náà àti àwọn ìgbéró ògiri nínú ẹnu-ọ̀nà ní a gbé dá jẹ́ àádọ́ta ìgbọ̀nwọ́. 16Ni a tẹ nínú yíká; àwọn mẹ́tẹ̀ẹ̀ta náà ní fèrèsé tóóró tí ó wọ inú yíká; Àwọn ògiri wọn ní inú ni a fi pákó tẹ yíká láti ilẹ̀ dé òkè fèrèsé àti láti fèrèsé dé òrùlé.

Àgbàlá ojúde

17Lẹ́yìn náà ó mú mi lọ sí ojú òde àgbàlá. Níbẹ̀ mo rí yàrá díẹ̀ àti pèpéle tí a kọ́ yí àgbàlá ká; ọgbọ̀n yàrá wà lẹ́gbẹ̀ pèpéle náà, 18O ṣe ààlà sí ẹ̀gbẹ́ àwọn ẹnu-ọ̀nà, ìbú rẹ̀ sì jẹ́ bákan náà pẹ̀lú gígùn rẹ̀: èyí jẹ́ pèpéle tí ìsàlẹ̀. 19Lẹ́yìn náà, o wọn jíjìnnà rẹ̀ láti inú ìsàlẹ̀ ẹnu-ọ̀nà títí dé àgbàlá tí inú; ó jẹ́ ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́ ni ìhà ìlà-oòrùn àti tí àríwá.

Ẹnu ọnà àríwá

20Lẹ́yìn náà, ó wọn gígùn àti ibú ẹnu-ọ̀nà tí ó dojúkọ àríwá, à bá wọ àgbàlá. 21Àwọn yàrá kéékèèkéé rẹ̀ mẹ́ta ni ẹ̀gbẹ́ kọ̀ọ̀kan ìgbéró ògiri rẹ̀ àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà jẹ́ bákan náà ni wíwọ̀n gẹ́gẹ́ bí àwọn tí ẹnu-ọ̀nà àkọ́kọ́. Ó jẹ́ àádọ́ta ìgbọ̀nwọ́ ni gígùn, ó sì jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́ẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n ni ìbú. 22Ojú ihò rẹ̀, àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà rẹ̀ àti igi ọ̀pẹ tí í ṣe ọ̀ṣọ́ rẹ̀ ni wọn kàn gẹ́gẹ́ bí tí àwọn ẹnu-ọ̀nà tí ó dojúkọ ìlà-oòrùn. Àtẹ̀gùn méje ní ó dé ibẹ̀, pẹ̀lú àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà òdìkejì wọn. 23Ẹnu-ọ̀nà kan sí àgbàlá ti inú ni ìdojúkọ ẹnu-ọ̀nà àríwá, gẹ́gẹ́ bí o ṣe wà ní ìlà-oòrùn. Ó wọ́n láti ẹnu-ọ̀nà sí ìdojúkọ ọ̀kan; ó jẹ́ ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́.

Àbájáde sí ìhà gúúsù

24Lẹ́yìn náà, o mú mi lọ sí ìhà gúúsù, mo sì rí ẹnu-ọ̀nà tí ó dojúkọ gúúsù. Ó wọn àtẹ́rígbà àti ògiri àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà, wọ́n jẹ́ bákan náà bí ti àwọn tí o kù. 25Ẹnu-ọ̀nà àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà ni ojú ihò tóóró yí po, gẹ́gẹ́ bí ojú ihò ti àwọn tókù. Ó jẹ́ àádọ́ta ìgbọ̀nwọ́ ní gígùn àti ìgbọ̀nwọ́ mẹ́ẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n ní ìbú. 26Àtẹ̀gùn méje ní ń bẹ láti bá gun òkè rẹ̀, àti àwọn ìloro rẹ̀ sì ń bẹ níwájú wọn; Ó ní igi ọ̀pẹ tí a fi ṣe ọ̀ṣọ́ rẹ̀ ni ojú ìgbéró ògiri ní ẹ̀gbẹ́ kọ̀ọ̀kan. 27Àgbàlá ti inú náà ní ẹnu-ọ̀nà yìí sí ẹnu-ọ̀nà ìta ni ìhà gúúsù; o jẹ́ ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́.

Àbáwọlé si àgbàlá ti inú

28Lẹ́yìn náà, o mú mi lọ sí àgbàlá ti inú láti ẹnu-ọ̀nà gúúsù, ó ní ìwọ̀n kan náà ẹnu-ọ̀nà gúúsù; ó ní ìwọ̀n kan náà pẹ̀lú àwọn tí ó kù. 29Àwọn yàrá kéékèèkéé rẹ̀, àwọn ìgbéró ògiri rẹ̀ àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà jẹ́ bákan náà pẹ̀lú àwọn tí ó kù. Ẹnu-ọ̀nà náà àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà rẹ̀ ní ihò ní ẹ̀gbẹ́ rẹ̀ gbogbo 30(Àwọn àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà tí ó yí àgbàlá po jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹẹdọ́gbọ̀n ni ìbú àti ìgbọ̀nwọ́ márùn-ún ni jíjìn). 31Àtẹ̀wọ ẹnu-ọ̀nà rẹ̀ tí ó dojúkọ ògiri àgbàlá tí ìta, igi ọ̀pẹ ṣe ọ̀ṣọ́ sí àwọn àtẹ́rígbà rẹ̀, àtẹ̀gùn mẹ́jọ ní ó lọ sì òkè sí i.

32Lẹ́yìn náà, ó mú mi lọ sí àgbàlá tí inú ni ìhà ìlà-oòrùn, ó sì wọn ẹnu-ọ̀nà; ó ní ìwọ̀n kan náà pẹ̀lú àwọn tí ó kù. 33Àwọn yàrá kéékèèkéé rẹ̀, ìgbéró ògiri rẹ̀ àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà rẹ̀ ní ìwọ̀n kan náà pẹ̀lú àwọn tí ó kù. Ẹnu-ọ̀nà náà àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà ni ihò yí po. Ó jẹ́ àádọ́ta ìgbọ̀nwọ́ ni ìbú. 34Àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà rẹ̀ dojúkọ ògiri àgbàlá tí ìta; àwọn igi ọ̀pẹ ṣe ọ̀ṣọ́ sí àtẹ́rígbà ní ẹ̀gbẹ́ méjèèjì, àtẹ̀gùn mẹ́jọ sì lọ sókè rẹ̀.

35Gẹ́gẹ́ bí àwọn yàrá kéékèèkéé rẹ̀ ṣe rí. Àwọn ìgbéró ògiri rẹ̀ àti àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà, ó sì ní àwọn ihò yí i po. O jẹ́ àádọ́ta ìgbọ̀nwọ́ ní gígùn àti ìgbọ̀nwọ́ mẹ́ẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n ní ìbú. 36Àwọn yàrá ẹ̀ṣọ́ rẹ̀ àwọn ògiri òpó rẹ̀ àti ìloro rẹ̀, àti fèrèsé rẹ̀ yíká: gígùn rẹ̀ àádọ́ta ìgbọ̀nwọ́, àti ìbú rẹ̀ ìgbọ̀nwọ́ mẹẹdọ́gbọ̀n. 37Àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà rẹ̀ dojúkọ ògiri àgbàlá ìta; àwọn igi ọ̀pẹ ṣe ọ̀ṣọ́ sí àwọn àtẹ́rígbà rẹ̀ ni ẹ̀gbẹ́ méjèèjì, àtẹ̀gùn mẹ́jọ ní ó so mọ́ ọn lókè.

Àwọn yàrá fún ṣíṣètò ìrúbọ

38Yàrá kan pẹ̀lú ìlẹ̀kùn wà ní ẹ̀gbẹ́ ògiri àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà ní ọ̀kọ̀ọ̀kan ẹnu-ọ̀nà inú, níbi tí wọn tí ń fọ àwọn ẹbọ sísun. 39Ní àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà tí ẹnu-ọ̀nà ni tẹmpili méjì wà ní ẹ̀gbẹ́ kọ̀ọ̀kan, lórí èyí tí a ti ń pa ọrẹ ẹbọ sísun, ẹbọ ẹ̀ṣẹ̀ àti ẹbọ ẹ̀bi ẹ̀ṣẹ̀. 40Ní ẹ̀gbẹ́ ògiri ìta àtẹ̀wọ ẹnu-ọ̀nà tí ẹnu-ọ̀nà, tí ó súnmọ́ àwọn àtẹ̀gùn ní àbáwọlé tí ẹnu-ọ̀nà àríwá ni tẹmpili méjì wà, ní ẹ̀gbẹ́ kejì tí àtẹ̀gùn ní tẹmpili méjì wà. 41Nítorí náà, tẹmpili mẹ́rin ni ó wà ní ẹ̀gbẹ́ kan ẹnu-ọ̀nà, mẹ́rin sì wà ní ẹ̀gbẹ́ kejì tẹmpili, mẹ́jọ ni gbogbo rẹ̀ lórí èyí ni a ti ń pa ohun ìrúbọ. 42Tẹmpili mẹ́rin tí à fi òkúta ṣe lọ́ṣọ̀ọ́ sì tún wà fún ẹbọ sísun, ọ̀kọ̀ọ̀kan jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ kan àti ààbọ̀ ni gígùn, ìgbọ̀nwọ́ kan àti ààbọ̀ ní ìbú àti ìgbọ̀nwọ́ kan ni gíga. Ní orí rẹ̀ ni a kó àwọn ohun èlò fún pípa, ọrẹ ẹbọ sísun àti àwọn ìrúbọ tí ó kù sí. 43Ìlọ́po méjì ohun èlò bí àmúga tí o ní ìwọ̀ tí ọ̀kọ̀ọ̀kan jẹ́ ìbú ọwọ́ ní gígùn, ni a so mọ́ ara ògiri yíká. Àwọn tẹmpili náà wa fún ẹran ohun ìrúbọ.

Àwọn yàrá fún àwọn àlùfáà

44Lẹ́yìn náà ó wọn àgbàlá: Ó jẹ́ ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́ ní gígùn, ó sì jẹ́ ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́ ní ìbú. Pẹpẹ sì wà ní iwájú tẹmpili. 45Ó sì wí fún mi pé, “yàrá yìí, tí iwájú rẹ̀ wà níhà gúúsù, wà fún àwọn àlùfáà, àwọn ti n bojútó ilé náà. 46Iyàrá ti iwájú rẹ̀ ti o wà níhà àríwá, wà fún àwọn àlùfáà, àwọn ti ń bojútó pẹpẹ náà, àwọn wọ̀nyí ni àwọn ọmọ Sadoku nínú àwọn ọmọ Lefi, tí wọ́n ń súnmọ́ Olúwa láti ṣe ìránṣẹ́ fún un.”

47Ó sì wọn àgbàlá náà, ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́ ni gígùn, ọgọ́rùn-ún ìgbọ̀nwọ́ ni ìbú, igun mẹ́rin lọ́gbọọgba, àti pẹpẹ ti ń bẹ níwájú ilé náà.

Tẹmpili náà

48Ó mú mi lọ sí àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà tẹmpili, ó sì wọn àwọn àtẹ́rígbà àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà; wọ́n jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ márùn-ún ní ìbú, ẹ̀gbẹ́ méjèèjì rẹ̀. Fífẹ̀ àbáwọlé jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́rìnlá, ìgbéró àwọn ògiri náà jẹ́ ìgbọ̀nwọ́ mẹ́ta ní ìbú ní ẹ̀gbẹ́ ògiri méjèèjì. 49Àtẹ̀wọ ẹnu-ọ̀nà jẹ́ ogún ìgbọ̀nwọ́ ní ìbú, àti ìgbọ̀nwọ́ méjìlá láti iwájú dé ẹ̀yìn. Láti ara àtẹ̀gùn ní a ti ń dé ibẹ̀ àwọn òpó sì wà ni ẹ̀gbẹ́ ògiri kọ̀ọ̀kan àwọn àtẹ́rígbà náà.