Het lot van de vijanden van Israël
1In het twaalfde jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de twaalfde maand, kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 2‘Mensenzoon, zing een klaaglied over de farao, de koning van Egypte, en zeg hem: “U beschouwde uzelf als een sterke leeuw onder de volken, maar u bent slechts een krododil langs de oevers van de Nijl. U laat het water uit uw neusgaten spuiten. Met uw poten bevuilt u het water. Al zijn stromen maakt u modderig en troebel. 3De Oppermachtige Here zegt: ‘Ik zal een grote menigte sturen om u in mijn net te vangen. Ik zal u uit het water trekken 4en op het droge achterlaten om daar te sterven. En alle vogels van de hemel zullen op u neerstrijken en de wilde dieren van de hele aarde zullen u verscheuren tot zij tevreden en verzadigd zijn. 5Ik zal de heuvels met uw vlees bedekken en de dalen met uw botten vullen. 6Ik zal de aarde doordrenken met uw bloed, de ravijnen zal Ik ermee vullen, tot aan de bergtoppen toe. 7Wanneer Ik u zal wegvagen, zal de hemel worden toegedekt en Ik zal de sterren verduisteren. Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal u haar licht niet geven. 8Ja, overal in uw land laat Ik het donker worden, zelfs de heldere sterren boven u zullen niet langer stralen. 9En wanneer Ik u zal vernietigen, zullen vele harten in verafgelegen landen die u nooit hebt gezien, geschokt worden. 10Ja, er zal in vele landen angst heersen en hun koningen zullen de haren te berge rijzen als ze zien wat Ik u aandoe. Zij zullen beven van angst als Ik mijn zwaard voor hen heen en weer zwaai. Ieder van hen zal vrezen voor zijn leven op de dag van uw val.’
11Want de Oppermachtige Here zegt: ‘Het zwaard van de koning van Babel zal u treffen. 12Ik zal u vernietigen met behulp van zijn machtige leger, het wreedste ter wereld. Het zal de heersende klasse van Egypte uitroeien, allen zullen sterven. 13Ik zal al uw vee dat langs de rivieren en beken graast, vernietigen en geen mens of dier zal zich nog in die wateren begeven. 14Daardoor zullen de Egyptische wateren helder en glad als olijfolie stromen,’ zegt de Oppermachtige Here. 15‘En wanneer Ik Egypte tot een woestijn maak en al haar bezittingen wegvaag, zal zij weten dat Ik, de Here, dat heb gedaan. 16Dit is een klaaglied dat treurend moet worden gezongen om de tegenslagen van Egypte. Alle volken zullen om haar en haar volk rouwen,’ zegt de Here.” ’
17Twee weken later kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here. Hij zei: 18‘Mensenzoon, huil om het volk van Egypte. Stuur haar samen met de andere machtige volken weg naar het dodenrijk, naar de mensen die daar al zijn. 19Denkt u soms een bevoorrechte positie te hebben, Egypte? Nee, u zult worden verbannen naar het diepst van het dodenrijk, waar u terecht zult komen tussen onreine mensen. 20Met duizenden tegelijk zullen de Egyptenaren door het zwaard sterven, want het zwaard is tegen het land Egypte gericht. Het land zal worden weggesleept naar zijn veroordeling. 21De machtige strijders in het dodenrijk zullen Egypte verwelkomen wanneer zij met al haar vrienden arriveert, om daar te liggen naast de onreine volken die zij verachtte en die eveneens slachtoffer van het zwaard zijn geworden.
22Assyrië ligt daar met haar leger, omringd door de graven van haar onderdanen die door het zwaard sneuvelden. 23Hun graven liggen in de diepten van het dodenrijk, te midden van hun bondgenoten. Al deze machtige mannen, die eens angst zaaiden in ieders hart, liggen daar nu, gedood door het zwaard.
24Ook Elam ligt daar met zijn onderdanen. Tijdens hun leven boezemden zij de volken angst in, maar nu liggen zij daar, onrein in het dodenrijk, hun schandelijk lot is gelijk aan dat van de gewone mensen. 25Zij hebben een rustplaats tussen de gevallenen, omringd door de graven van al hun onderdanen. Ja, zij onderdrukten de volken tijdens hun leven maar nu liggen zij, onrein, in het diepst van het dodenrijk, gedood door het zwaard.
26De heersers van Mesech en Tubal zijn daar ook, omringd door de graven van al hun legers, afgodendienaars die eens angst zaaiden in de harten van alle mensen, nu liggen zij daar, dood. 27Zij zijn begraven in een gewoon graf en werden niet, als de gesneuvelde helden, met veel eerbewijzen ter aarde besteld. De helden hebben hun wapens naast zich en worden bedekt door hun schilden. Tijdens hun leven boezemden zij iedereen schrik in, maar nu liggen hun zwaarden onder hun hoofden en de straf voor hun zonden bedekt hun gebeente. 28Ook u, farao, zult daar gewond en levenloos tussen de onreinen liggen, tussen hen die met het zwaard werden gedood.
29Ook Edom is daar met haar koningen en heersers. Hoe machtig zij eens ook waren, nu liggen zij daar te midden van de andere slachtoffers van het zwaard, samen met de onreinen die naar het diepst van het dodenrijk moesten afdalen. 30Alle heersers van het noorden zijn daar en alle Sidoniërs, allemaal gesneuveld. Eens angstaanjagend, liggen zij daar nu in hun schande. Vernederd en beschaamd liggen zij daar met alle andere gevallenen die in het diepst van het dodenrijk zijn terechtgekomen. 31Wanneer de farao daar terechtkomt, zal het een troost voor hem zijn te merken dat hij niet de enige is wiens hele leger sneuvelde, zegt de Oppermachtige Here. 32Want Ik heb hem vroeger gebruikt om alle levenden angst aan te jagen. Maar dan zullen de farao en zijn leger liggen tussen de onreinen die door het zwaard sneuvelden.’
La complainte sur le pharaon
1Le premier jour du douzième mois de la douzième année32.1 C’est-à-dire en mars 585 av. J.-C., l’Eternel m’adressa la parole en ces termes :
2Fils d’homme,
prononce une complainte ╵sur le pharaon, roi d’Egypte,
dis-lui :
« Tu ressemblais ╵à un jeune lion ╵parmi les peuples.
Tu ressemblais, jadis, ╵au crocodile dans les flots,
tu te soulevais dans tes fleuves,
et, de tes pattes, ╵tu en troublais les eaux,
tu salissais tous leurs canaux32.2 C’est-à-dire les canaux d’irrigation et les bras du Nil qui parcouraient toute l’Egypte..
3Voici ce que déclare ╵le Seigneur, l’Eternel :
J’étendrai sur toi mon filet
lors d’un rassemblement ╵d’un grand nombre de peuples,
et ils te tireront dehors ╵avec ma nasse.
4Je t’abandonnerai par terre
et je te jetterai ╵par terre dans les champs.
Je ferai se poser sur toi ╵tous les oiseaux,
je te donnerai en pâture ╵à toutes les bêtes sauvages,
5j’exposerai ton corps ╵sur les montagnes
et je remplirai les vallées des restes ╵de ta dépouille.
6J’abreuverai ╵le pays de ton sang
jusqu’aux montagnes
et il remplira les lits des torrents.
7Lorsque tu t’éteindras, ╵je voilerai le ciel,
j’obscurcirai ses astres
et je recouvrirai ╵le soleil de nuages,
la lune cessera ╵de donner sa clarté.
8J’obscurcirai
à cause de toi tous les astres ╵qui luisent dans le ciel,
et j’envelopperai ╵ton pays de ténèbres.
C’est là ce que déclare ╵le Seigneur, l’Eternel.
9J’affligerai le cœur d’un grand nombre de peuples car je ferai subir les répercussions de ta ruine à diverses nations, à travers des pays que tu ne connais pas. 10Je plongerai beaucoup de peuples dans la consternation à ton sujet et, à cause de toi, leurs rois seront pris d’épouvante lorsque je brandirai mon épée devant eux et, au jour de ta chute, chacun d’eux, sans arrêt, tremblera pour sa vie.
11Car voici ce que dit ╵le Seigneur, l’Eternel :
L’épée du roi de Babylone t’atteindra
12et je ferai tomber ╵la multitude de ton peuple ╵sous l’épée des guerriers
du plus brutal des peuples :
ils viendront ravager ╵ce qui fait l’orgueil de l’Egypte,
et tous ses habitants ╵seront exterminés.
13Et je ferai périr ╵tout son bétail
du bord des eaux profondes.
Elles ne seront plus troublées ╵ni par le pied de l’homme,
ni par le sabot des bestiaux.
14Je rendrai leurs eaux calmes
et je ferai couler ╵leurs fleuves comme l’huile.
C’est là ce que déclare ╵le Seigneur, l’Eternel.
15Lorsque j’aurai réduit l’Egypte ╵à une terre dévastée,
quand le pays sera vidé ╵de tout ce qu’il contient,
lorsque j’aurai frappé ╵tous ceux qui y habitent,
à ce moment-là, on reconnaîtra ╵que je suis l’Eternel. »
16Voilà la complainte que l’on chantera ; ce sont les filles des autres peuples qui la chanteront ; elles la chanteront sur l’Egypte et sur toute sa nombreuse population, le Seigneur, l’Eternel, le déclare.
Le pharaon aux enfers
17La douzième année, le quinzième jour du mois32.17 Sans doute du douzième mois comme au v. 1., l’Eternel m’adressa la parole en ces termes :
18Fils d’homme, entonne un chant funèbre sur la population nombreuse de l’Egypte, fais-la descendre, elle et les peuples des puissantes nations, dans le séjour des morts, avec ceux qui descendent dans la fosse.
19Qui surpasses-tu en beauté ?
Descends et couche-toi ╵à côté des incirconcis !
20Voici qu’ils tomberont ╵au milieu des victimes ╵transpercées par l’épée.
L’épée est déjà prête.
Qu’on emporte l’Egypte ╵avec ses multitudes.
21Les plus vaillants héros,
avec ceux qui, jadis, ╵lui donnaient leur soutien,
lui diront, ce jour-là,
dans le séjour des morts :
« Les voilà descendus ╵et les voilà couchés
eux, ces incirconcis ╵transpercés par l’épée ! »
22Car là est couchée l’Assyrie ╵et toute sa population,
ses tombes sont tout autour d’elle,
tous sont tombés
blessés à mort ╵sous les coups de l’épée.
23Ses tombes, on les a mises
tout au fond de la fosse
et sa population ╵est assemblée ╵autour de son tombeau.
Tous sont tombés,
blessés à mort ╵sous les coups de l’épée,
eux qui répandaient la terreur ╵dedans le monde des vivants.
24Là est couché Elam32.24 Elam: à l’est de la Babylonie sur le versant de la chaîne bordant la Mésopotamie. ╵et toute sa population,
ses tombes sont tout autour d’elle.
Tous sont tombés
blessés à mort ╵sous les coups de l’épée.
Les voilà descendus, ╵peuple d’incirconcis,
au séjour souterrain,
eux qui répandaient la terreur ╵dedans le monde des vivants,
et ils portent sur eux ╵leur déshonneur
avec tous ceux ╵qui sont descendus dans la fosse.
25On a placé sa couche
au milieu de tous ceux ╵qui ont été tués,
et avec toute sa population ; ╵ses tombes sont tout autour d’elle.
Tous ces incirconcis ╵ont péri par l’épée,
eux qui répandaient la terreur ╵dedans le monde des vivants.
Et ils portent sur eux ╵leur déshonneur
avec tous ceux ╵qui sont descendus dans la fosse.
Ils ont leur place ╵parmi les victimes.
26Là sont Méshek, Toubal32.26 Peuples du Nord, peuplant l’Asie Mineure (voir 27.13). ╵et toute leur population,
leurs tombes sont tout autour d’eux.
Tous ces incirconcis ╵ont péri par l’épée,
eux qui répandaient la terreur ╵dedans le monde des vivants.
27Ils ne reposent pas ╵à côté des guerriers,
ceux des incirconcis ╵qui sont tombés ╵sur le champ de bataille
et qui sont descendus ╵dans le séjour des morts
revêtus de l’armure,
sous la tête desquels ╵on a mis leur épée.
Mais le poids de leurs crimes ╵repose sur leurs os,
car ces guerriers répandaient la terreur ╵dedans le monde des vivants.
28Toi aussi, pharaon, ╵te voilà abattu ╵au milieu des incirconcis.
Oui, te voilà couché ╵avec ceux qui ont péri par l’épée.
29Là sont Edom32.29 Edom: peuple issu d’Esaü installé sur « la montagne de Séir » (Gn 32.4) au sud de Moab près de la mer Morte., ses rois et tous ses princes qui, malgré leur vaillance, se trouvent avec ceux que l’épée a tués. Eux aussi sont couchés à côté des incirconcis et de tous ceux qui sont descendus dans la fosse. 30Là sont couchés aussi tous les seigneurs du septentrion, et tous les Sidoniens32.30 Les seigneurs du septentrion désignent sans doute les chefs phéniciens de Tyr et de Sidon., ils sont descendus là, au milieu des tués. Malgré la terreur qu’inspirait leur vaillance, ils sont couverts de honte. Ils sont couchés, ces incirconcis, avec ceux que l’épée a fait périr et ils portent sur eux leur déshonneur, avec tous ceux qui sont descendus dans la fosse. 31En les voyant, le pharaon pourra se consoler du sort de son peuple nombreux. Le pharaon et son armée périront par l’épée. C’est là ce que déclare le Seigneur, l’Eternel. 32Car pour ma part, je répandrai la terreur dans le monde des vivants, et on le fera coucher au milieu des incirconcis avec ceux que l’épée a fait périr, oui, lui, le pharaon et tout son nombreux peuple. C’est là ce que déclare le Seigneur, l’Eternel.
