Israël in opstand tegen God
1Op de tiende dag van de vijfde maand, zes jaar nadat koning Jechonja gevangen was genomen, kwamen enkele leiders van Israël naar mij toe om instructies van de Here te vragen. Zij zaten voor mij en wachtten op zijn antwoord. 2Toen gaf de Here mij de volgende boodschap: 3‘Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël dat de Oppermachtige Here zegt: “Hoe durft u hier te komen en Mij om hulp te vragen? Ik zweer dat Ik u niets zal zeggen.” 4Beoordeel hen, mensenzoon, veroordeel hen. Vertel hun over alle zonden van dit volk sinds de tijd van hun voorouders tot nu toe. 5-6 Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Toen Ik de Israëlieten uitkoos en Mij aan hen openbaarde in Egypte, zwoer Ik met opgeheven hand aan hen en hun nakomelingen dat Ik, de Here, hun God was en dat Ik ze uit Egypte zou halen en zou brengen naar een land dat Ik voor hen had uitgezocht, een goed land dat overvloeit van melk en honing, het mooiste land ter wereld. 7Toen zei Ik tegen hen: ‘Ruim elk afgodsbeeld op, verontreinig u niet met de Egyptische afgoden, want Ik ben de Here, uw God.’
8Maar zij kwamen in opstand tegen Mij en wilden niet luisteren. Zij ontdeden zich niet van hun afgodsbeelden en keerden de Egyptische afgoden niet de rug toe. Toen nam Ik mij voor mijn toorn over hen uit te gieten en hen die te laten ondervinden, terwijl zij nog in Egypte waren. 9-10 Maar toch heb Ik dat toen niet gedaan, want Ik wilde de eer van mijn naam beschermen. Anders hadden de Egyptenaren de God van Israël bespot, omdat Hij zijn volk niet tegen gevaren kon beschermen. Daarom leidde Ik hen onder het oog van de Egyptenaren uit Egypte weg, de woestijn in. 11Daar gaf Ik hun mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. 12Ik gaf hun de sabbat, een rustdag op elke zevende dag, als een teken voor hen en Mij om hen eraan te herinneren dat Ik, de Here, hen heilig en dat zij werkelijk mijn volk zijn. 13Maar toch kwamen de Israëlieten tegen Mij in opstand. Daar in de woestijn wezen zij mijn wetten van de hand. Zij weigerden mijn regels te gehoorzamen, ook al betekent gehoorzaamheid aan die regels leven. Zij misbruikten mijn sabbatten. Toen wilde Ik mijn woede over hen uitstorten en hen in de woestijn vernietigen. 14Maar opnieuw zag Ik er vanaf om de eer van mijn naam te beschermen. Anders hadden de volken die er getuige van waren geweest dat Ik hen uit Egypte haalde, kunnen zeggen dat Ik hen vernietigde, omdat Ik niet bij machte was voor hen te zorgen. 15Maar Ik zwoer hun in de woestijn dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun had gegeven, een vruchtbaar land met veel melk en honing, de heerlijkste plek op aarde. 16Want zij overtraden mijn wetten, leefden niet zoals Ik wilde en ontheiligden mijn sabbatten, hun harten behoorden nog steeds hun afgoden toe. 17Desondanks spaarde Ik hen. Ik maakte geen eind aan hun bestaan daar in de woestijn.
18Toen sprak Ik tegen hun kinderen en zei: ‘Volg het voorbeeld van uw vaders niet. Ontheilig uzelf niet met hun afgoden, 19want Ik ben de Here, uw God. Gehoorzaam mijn wetten en leef volgens mijn bepalingen. 20Houd mijn sabbatten in ere, want zij zijn het teken van het verbond tussen ons en herinneren u eraan dat Ik, de Here, uw God ben.’ 21Maar ook hun kinderen kwamen tegen Mij in opstand. Ook zij negeerden mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Zij hielden mijn sabbatten niet in ere en daarom wilde Ik mijn toorn in de woestijn over hen uitgieten. 22Maar ook toen kwam Ik terug op mijn besluit, ter wille van mijn naam onder de volken die mijn kracht hadden gezien toen Ik hen uit Egypte leidde. 23-24 Maar Ik zwoer een plechtige eed tegen hen daar in de woestijn dat Ik hen zou uiteenjagen naar alle uithoeken van de aarde, omdat zij mijn wetten niet gehoorzaamden, maar bespotten, mijn sabbatten niet in ere hielden en verlangden naar de afgoden van hun vaders. 25Ik liet hen gewoonten en wetten aannemen die waardeloos waren. Door die na te leven, waren zij niet in staat het leven te behouden. 26In de hoop dat zij met afschuw zouden terugdeinzen en beseffen dat Ik alleen God ben, liet Ik toe dat zij zich ontheiligden door hun offergaven. Zij verbrandden hun oudste kinderen als offers aan hun goden!”
27-28 Mensenzoon, vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Uw vaders bleven Mij beledigen toen Ik hen het beloofde land had binnengebracht, want zij brachten offers en verbrandden reukwerk op elke hoge heuvel en onder elke boom. Zij wekten mijn toorn op door hun offers aan hun zogenaamde goden. Zij brachten hun reukoffers en goten hun drankoffers voor hen uit! 29Ik zei tegen hen: ‘Wat is dat voor een offerplaats waar u heengaat?’ En daarom wordt het nog steeds ‘De Offerplaats’ genoemd. Daarom worden die plaatsen ook zo genoemd. 30De Oppermachtige Here wil weten of u zich net zo gaat ontheiligen als uw voorouders deden en of u hun afgoden blijft vereren. 31Want als u geschenken aan hen offert en u uw zonen voor hen tot as laat verbranden—zoals u ook nu nog doet—moet Ik dan naar u luisteren of u helpen, Israël? Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal u geen raad geven, ook al bent u hier gekomen om Mij te raadplegen. 32Wat u van plan bent, zal niet gebeuren, u zult niet zo worden als de volken hier rondom die houten en stenen goden vereren. 33Ik zal u met een sterke hand in grote toorn krachtig regeren. 34Met macht en toorn zal Ik u laten terugkeren uit de landen waarover u werd verspreid. 35-36 Ik zal u naar mijn rechtszaal in de wildernis te midden van de daar wonende volken brengen. Daar zal Ik over u rechtspreken en Mij ontdoen van de opstandelingen, net zoals Ik in de woestijn deed nadat Ik u uit Egypte had weggeleid. 37Ik zal u zorgvuldig tellen en slechts een klein aantal laten terugkeren in het verbond tussen ons. 38En de anderen—de opstandelingen en allen die tegen Mij zondigen—zal Ik uit uw midden verwijderen. Ik zal hen wel bevrijden uit de landen waarheen zij zijn verbannen, maar zij zullen het land Israël niet meer binnenkomen. En wanneer dat gebeurt, zult u weten dat Ik de Here ben.”
39Israël, de Oppermachtige Here zegt: “Als u uw afgoden toch wilt blijven vereren, ga uw gang dan maar als u niet naar Mij wilt luisteren. Maar mijn heilige naam zult u niet langer ontheiligen! 40Want,” zegt de Here, “heel Israël zal Mij eens in Jeruzalem, op mijn heilige berg aanbidden. Daar zal Ik u aanvaarden en van u verlangen dat u Mij uw offers en uw mooiste geschenken brengt. 41U zult voor Mij een offer van geurend reukwerk zijn, wanneer Ik u uit uw ballingschap terugbreng. En de volken zullen zien wat een grote verandering heeft plaatsgehad in uw harten. 42Op die dag, wanneer Ik u naar het land heb gebracht dat Ik uw vaders beloofde, zult u erkennen dat Ik de Here ben. 43Dan zult u terugdenken aan al uw zonden en van uzelf walgen om al het kwaad dat u hebt gedaan. 44En als Ik mijn naam eer heb aangedaan door u te zegenen, ondanks uw goddeloosheid, Israël, dan zult u weten dat Ik de Hereben.” ’
45Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 46‘Mensenzoon, kijk naar het zuiden van het land en profeteer tegen het zuiden en de bosgebieden van de Negev. 47Profeteer met de woorden: luister naar het woord van de Here. “Ik zal u in brand steken, o woud. En elke boom zal verbranden, zowel de gezonde als de dode bomen. De vreselijke vlammen zullen niet doven en zij zullen het hele land zwart blakeren. 48Heel de wereld zal zien dat Ik, de Here, het vuur heb aangestoken. Het zal niet worden gedoofd.” ’ 49Toen zei ik: ‘Och Oppermachtige Here, ze zeggen van mij dat ik uitsluitend in raadsels spreek!’
Ang mga Masinupakon nga mga Israelinhon
1Sa ikanapulo nga adlaw sa ikalima nga bulan, sa ikapito nga tuig sa amo nga pagkabihag, may pipila ka mga pangulo sa Israel nga mianhi kanako ug milingkod sa akong atubangan aron sa pagpangayo ug mensahe gikan sa Ginoo. 2Miingon ang Ginoo kanako, 3“Tawo, ingna ang mga pangulo sa Israel nga ako, ang Ginoo nga Dios, nagaingon: ‘Mianhi ba kamo aron sa pagpangayo ug mensahe gikan kanako? Ako, ang Ginoo nga Dios nga buhi, nanumpa nga dili ko kamo hatagan ug mensahe.’
4“Tawo, hukmi sila. Ipaamgo sila sa mangil-ad nga mga butang nga gihimo sa ilang mga katigulangan. 5Ingna sila nga ako, ang Ginoo nga Dios, nagaingon: ‘Sa dihang gipili ko ang Israel nga mga kaliwat ni Jacob, ug gipaila ko ang akong kaugalingon kanila didto sa Ehipto, nanumpa ako kanila nga nagaingon, “Ako mao ang Ginoo nga inyong Dios.” 6Ug niadtong adlawa usab nanumpa ako nga pagawason ko sila gikan sa Ehipto ug dad-on ngadto sa yuta nga gipili ko alang kanila—usa ka maayo ug mabungahon nga yuta,20:6 maayo… yuta: sa Hebreo, yuta nga nagaagas ang gatas ug dugos. Mao usab sa bersikulo 15. ang labing maayo nga yuta sa tanan. 7Unya miingon ako kanila, “Isalikway na ninyo ang inyong mangil-ad nga mga dios-dios. Ayaw ninyo hugawi ang inyong kaugalingon pinaagi sa pagsimba sa mga dios-dios sa Ehipto, kay ako mao ang Ginoo nga inyong Dios.”
8“ ‘Apan misupak sila kanako, ug wala sila mamati. Wala nila isalikway ang mangil-ad nga mga dios-dios sa Ehipto. Busa miingon ako nga ipatagamtam ko kanila ang akong labihan nga kasuko didto sa Ehipto. 9Apan wala ko kini himoa kay gipanalipdan ko ang akong ngalan aron dili kini panamastamasan sa mga nasod sa palibot sa Israel nga nakahibalo nga nagpadayag ako ngadto sa mga Israelinhon nga pagawason ko sila gikan sa Ehipto. 10Busa gipagawas ko sila gikan sa Ehipto ug gidala sa kamingawan. 11Didto, gihatag ko kanila ang akong mga sugo ug mga lagda nga angay nilang tumanon aron padayon silang mabuhi. 12Gipatuman ko usab kanila ang Adlaw nga Igpapahulay ingon nga ilhanan sa amo nga kasabotan. Kini magpahinumdom kanila nga ako, ang Ginoo, nagpili kanila nga mahimo nga akong katawhan.
13“ ‘Apan misupak kanako ang katawhan sa Israel didto sa kamingawan. Wala nila tumana ang akong mga pagtulon-an ug mga lagda. Kon gituman lang unta nila kini, padayon silang mabuhi. Wala gyud nila pakabalaana ang Adlaw nga Igpapahulay nga gipatuman ko kanila. Busa miingon ako nga ipatagamtam ko kanila ang akong kasuko aron malaglag sila sa hingpit didto sa kamingawan. 14Apan wala ko kini himoa tungod kay maulawan ang akong ngalan sa mga nasod nga nakahibalo nga gipagawas ko ang mga Israelinhon gikan sa Ehipto. 15Nanumpa usab ako kanila didto sa kamingawan nga dili ko sila dad-on didto sa yuta nga akong gihatag kanila—ang maayo ug mabungahon nga yuta, ang labing maayo nga yuta sa tanan. 16Gipanumpa ko kini kanila tungod kay wala nila tumana ang akong mga pagtulon-an ug mga lagda, ug wala nila pakabalaana ang Adlaw nga Igpapahulay nga akong gipatuman kanila. Gipalabi pa nila ang pagsimba sa ilang mga dios-dios.
17“ ‘Apan bisan pa niini nga ilang gihimo, gikaloy-an ko gihapon sila, ug wala ko sila laglaga sa hingpit didto sa kamingawan. 18Giingnan ko ang ilang mga anak didto sa kamingawan, “Ayaw ninyo sunda ang mga tulumanon ug mga lagda sa inyong mga ginikanan, ug ayaw ninyo hugawi ang inyong kaugalingon pinaagi sa pagsimba sa ilang mga dios-dios. 19Ako mao ang Ginoo nga inyong Dios. Tumana ninyo pag-ayo ang akong mga pagtulon-an ug mga lagda. 20Pakabalaana ninyo ang Adlaw nga Igpapahulay kay kini ilhanan sa atong kasabotan, ug kini magpahinumdom kaninyo nga ako mao ang Ginoo nga inyong Dios.”
21“ ‘Apan bisan ang mga kabataan misupak usab kanako. Wala nila tumana ang akong mga pagtulon-an ug mga lagda. Kon tumanon lang unta nila kini, padayon unta sila nga mabuhi. Ug wala usab nila pakabalaana ang Adlaw nga Igpapahulay nga akong gipatuman kanila. Busa miingon ako nga ipatagamtam ko ang akong labihang kasuko kanila didto sa kamingawan. 22Apan wala ko kini himoa tungod kay maulawan ang akong ngalan sa mga nasod nga nakahibalo nga gipagawas ko ang mga Israelinhon gikan sa Ehipto. 23Apan nanumpa usab ako kanila didto sa kamingawan nga katagon ko sila ngadto sa nagkalain-laing mga nasod, 24tungod kay wala nila tumana ang akong mga pagtulon-an ug mga lagda, ug wala nila pakabalaana ang Adlaw nga Igpapahulay nga akong gipatuman kanila. Gipalabi pa hinuon nila ang pagsimba sa mga dios-dios sa ilang mga katigulangan. 25Busa gipasagdan ko sila nga magtuman sa mga tulumanon ug mga lagda nga dili maayo ug dili makahatag kanilag maayo nga kinabuhi. 26Gipasagdan ko usab sila nga hugaw-hugawan nila ang ilang kaugalingon pinaagi sa ilang paghalad sa mga dios-dios apil na ang paghalad nila sa ilang kamagulangang mga anak nga lalaki. Gitugotan ko kini aron malisang sila ug mahibaloan nila nga ako mao ang Ginoo.’
27“Busa tawo, ingna ang katawhan sa Israel nga ako, ang Ginoo nga Dios, nagaingon: Ang inyong mga katigulangan padayong nagpasipala ug nagsalikway kanako. 28Kay sa dihang gidala ko sila sa yuta nga akong gisaad nga ihatag kanila, naghalad silag mga halad, mga insenso, ug mga ilimnon didto sa matag taas nga bungtod ug sa matag labong nga kahoy nga ilang makita. Busa nasuko ako pag-ayo kanila. 29Nangutana ako kanila, ‘Unsa ba kana nga habog nga dapit nga inyong ginaadtoan?’ ” (Hangtod karon Bamah20:29 Bamah: Ang buot ipasabot, habog nga dapit. ang itawag nila nianang lugara.)
30“Karon, ingna ang katawhan sa Israel nga ako, ang Ginoo nga Dios, nagaingon: Hugawan ba usab ninyo ang inyong kaugalingon sama sa gihimo sa inyong mga katigulangan, ug magsimba ba usab kamo sa mangil-ad nga mga dios-dios? 31Bisan gani karon ginahugawan ninyo ang inyong kaugalingon pinaagi sa paghalad sa mga dios-dios apil na ang paghalad ninyo sa inyong mga anak nga lalaki pinaagi sa kalayo. Busa katawhan sa Israel, ako, ang Ginoo nga Dios nga buhi, dili gyud mohatag ug mensahe kaninyo bisan mangayo pa kamo.
32“Dili gyud mahitabo kana nga anaa sa inyong hunahuna nga magpakasama kamo sa mga katawhan sa uban nga nasod nga nagasimba sa dios-dios nga hinimo sa bato ug kahoy. 33Ako, ang Ginoo nga Dios nga buhi, nanumpa nga magahari ako kaninyo pinaagi sa akong dakong gahom ug labihan nga kasuko. 34Oo, sa akong dakong gahom ug labihan nga kasuko, kuhaon ko kamo gikan sa nagkalain-laing mga nasod diin kamo nagkatag, 35ug dad-on sa kamingawan sa mga nasod. Ug didto, atubangon ko kamo ug hukman. 36Hukman ko kamo, sama nga gihukman ko ang inyong mga katigulangan didto sa kamingawan sa Ehipto. Ako, ang Ginoo nga Dios, ang nagaingon niini. 37Ilain ko ang mga daotan kaninyo, ug lig-onon ko ang akong kasabotan kaninyo. 38Ibulag ko kaninyo ang mga misupak kanako. Pagawason ko sila gikan sa nasod diin sila nabihag, apan dili sila makasulod sa yuta sa Israel. Unya mahibaloan ninyo nga ako mao ang Ginoo.”
39Miingon pa gyud ang Ginoo nga Dios sa katawhan sa Israel, “Sige, padayon kamo sa pag-alagad sa inyong mga dios-dios kon dili kamo gustong motuman kanako. Apan moabot ang panahon nga dili na gyud ninyo mapakaulawan ang akong ngalan pinaagi sa paghalad ngadto sa inyong mga dios-dios. 40Kay didto sa akong balaan nga bukid, sa taas nga bukid sa Israel, ang tanang katawhan sa Israel magaalagad kanako. Didto pagadawaton ko kamo ug hangyoon ko kamo nga maghalad sa inyong pinakamaayo nga mga gasa ug nagkalain-lain pa nga mga halad. 41Kon makuha ko na kamo gikan sa mga nasod diin kamo nagkatibulaag, dawaton ko kamo ingon nga mahumot nga halad. Ipakita ko kaninyo ang akong pagkabalaan atubangan sa mga nasod. 42Ug kon madala ko na kamo sa yuta sa Israel nga akong gipanumpa nga ihatag sa inyong mga katigulangan, mahibaloan ninyo nga ako mao ang Ginoo. 43Ug didto mahinumdoman ninyo ang inyong mga binuhatan nga nakapahugaw kaninyo, ug kasilagan ninyo ang inyong kaugalingon tungod sa tanan ninyong daotan nga mga binuhatan. 44O katawhan sa Israel, mahibaloan ninyo nga ako mao ang Ginoo sa dihang trataron ko kamo ug maayo tungod ug alang sa akong ngalan luyo sa inyong daotan ug hugaw nga mga binuhatan. Ako, ang Ginoo nga Dios, ang nagaingon niini.”
Ang Mensahe sa Dios Batok sa Habagatan sa Juda
45Miingon ang Ginoo kanako, 46“Tawo, pag-atubang sa habagatan ug panghimaraota kini nga lugar nga adunay mga kalasangan. 47Isulti niini nga dapita nga ako, ang Ginoo nga Dios, ang magdaob ug mosunog sa iyang kakahoyan, laya man o buhi. Dili gyud mapalong kini nga nagadilaab nga kalayo. Sunogon niini ang tanan gikan sa habagatan paingon sa amihan. 48Makita sa tanan nga ako, ang Ginoo, mao ang nagdaob niini, ug dili gyud kini mapalong.”
49Unya miingon ako, “O Ginoo nga Dios, ang mga tawo nagaingon nga nagasulti lang ako ug mga sambingay.”
