Exodus 34 – HTB & NEN

Het Boek

Exodus 34:1-35

Twee nieuwe stenen

1De Here zei tegen Mozes: ‘Maak twee nieuwe stenen plaquettes, net als de eerste twee. Ik zal opnieuw de geboden opschrijven die op de eerste twee stonden die u kapot hebt gegooid. 2U moet morgenochtend klaar staan om de berg Sinaï te beklimmen en Mij onder ogen te komen op de top van de berg. 3Er mag niemand met u meekomen en er mag zich ook niemand op de berg bevinden. Zorg ervoor dat zelfs de schapen en runderen niet in de nabijheid van de berg grazen.’

4Toen maakte Mozes twee nieuwe stenen plaquettes, net als de eerste twee. Hij stond de volgende morgen vroeg op en beklom de berg Sinaï, zoals de Here hem had opgedragen. Hij had de twee stenen plaquettes bij zich. 5De Here verscheen voor hem in de vorm van een wolk, kwam bij hem staan en riep de naam van de Here luid uit. 6De Here ging hem voorbij en riep: ‘Here, Here, God, barmhartig en genadig, geduldig, groot in goedheid en trouw, die zijn goedheid aan duizenden betoont, die ongerechtigheid, overtredingen en zonden vergeeft. 7Maar de schuldige zal Hij zeker niet als onschuldig beschouwen. Van de zonden van de vaders worden de zonen en kleinzonen en nóg latere geslachten de dupe.’

8Mozes liet zich snel op zijn knieën vallen, boog zich diep 9en zei: ‘Als het waar is dat ik genade heb gevonden in uw ogen, Here, gaat U dan alstublieft met ons mee naar het Beloofde Land. Het is waar, wij zijn een koppig en ongehoorzaam volk, maar vergeef ons onze zonden en neem ons aan als uw eigendom.’

10De Here antwoordde: ‘Goed, Ik zal een verbond met u sluiten. Ik zal in uw midden wonderen doen zoals ze nog nooit op aarde zijn gedaan en alle Israëlieten zullen de kracht van de Here zien, de vreselijke kracht die Ik door u zal laten werken. 11U moet al mijn geboden gehoorzamen en naleven, dan zal Ik de Amorieten, Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten voor u verdrijven. 12Denk erom dat u nooit een verbond sluit met de volken die wonen in het land waarnaar u nu op weg bent. Als u dat wel doet, zullen zij voor u een verzoeking zijn, zodat u al snel hun heidense gewoonten overneemt. 13Integendeel, haal hun altaren omver, sla hun gewijde stenen kapot en hak hun gewijde palen om. 14U mag geen andere goden vereren omdat de Here, uw God, een jaloerse God is. 15Nee, sluit nooit enig verbond met deze volken. Zij zijn ontrouw door het aanbidden van hun afgoden. Als zij iemand van u zouden uitnodigen, zou hij ook moeten eten van het offer dat zij aan hun afgod hebben gebracht. 16En als uw zonen met hun dochters zouden trouwen, zullen die jongens al snel meedoen met de aanbidding van de afgoden van hun vrouwen. 17Blijf op een veilige afstand van alle afgoden en maak geen beeld van een god.

18Zorg ervoor dat iedereen het Feest van de Ongezuurde Broden viert en zeven dagen niets anders eet dan ongezuurde broden. Dat heb Ik u geboden. Doe dat in de maand Abib, de maand waarin u uit het land Egypte bent vertrokken. 19Iedere mannelijke eerstgeborene is mijn eigendom, ook van het vee, de schapen en de geiten. 20Het veulen van een ezel kan worden afgekocht met een schaap. Als iemand besluit het veulen niet af te kopen, moet hij het de nek breken. Maar uw oudste zonen móeten allemaal worden afgekocht. En niemand mag Mij onder ogen komen zonder een geschenk.

21Ook in de tijd van het ploegen en oogsten mag iedereen maar zes dagen werken, op de zevende dag moet worden gerust. 22Denk eraan het Wekenfeest te vieren wanneer je de eerste opbrengst van de tarweoogst binnenhaalt, en het Oogstfeest bij de jaarwisseling (in het najaar). 23Drie keer per jaar moeten alle mannen en jongens voor de Oppermachtige Here verschijnen. 24Niemand zal uw land aanvallen op het moment dat iedereen op weg is om voor de Here te verschijnen, drie keer per jaar. Ik zal de volken voor u uit wegjagen en u een uitgestrekt gebied geven. 25U mag geen gezuurd brood gebruiken als u Mij iets offert en niets van het vlees van het paaslam mag tot de volgende morgen blijven liggen. 26Breng het beste van de eerste gewassen van het land in het huis van de Here, uw God. En kook een jonge geit niet in de melk van zijn moeder.’

27De Here gaf Mozes de opdracht: ‘Schrijf alles op wat Ik heb gezegd, want deze woorden vormen de basis van het verbond tussen Mij en Israël en u.’

28Mozes bleef veertig dagen en nachten bij de Here op de berg, zonder te eten of te drinken en de Here schreef de Tien Geboden op de stenen plaquettes.

29Toen Mozes met de stenen plaquettes in zijn armen van de berg afkwam, glansde zijn gezicht door de lange tijd die hij in de nabijheid van de Here had doorgebracht. 30Aäron en de andere Israëlieten zagen de glans en durfden niet bij hem in de buurt te komen. 31Maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en de leiders van het volk kwamen bij hem zitten en luisterden naar wat hij te zeggen had. 32Daarna kwamen ook de andere Israëlieten er bij en Mozes vertelde hun alles wat de Here hem op de berg had gezegd. 33Toen was Mozes klaar met zijn verhaal. Al die tijd had hij een doek over zijn gezicht. 34Wanneer hij echter de tabernakel binnenging om de Here te ontmoeten, deed hij de doek af tot hij weer naar buiten ging. Daarna gaf hij Gods woorden aan de Israëlieten door. 35Als de Israëlieten zagen dat zijn gezicht straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gezicht. Dat duurde tot hij weer de tent van de samenkomst binnen ging om met de Here te spreken.

Kiswahili Contemporary Version (Neno: Bibilia Takatifu)

Kutoka 34:1-35

Vibao Vipya Vya Mawe

(Kumbukumbu 10:1-5)

134:1 Kut 24:12; Kum 10:2-4; Kut 32:19Bwana akamwambia Mose, “Chonga vibao viwili vya mawe kama vile vya kwanza, nami nitaandika juu yake maneno yale yaliyokuwa kwenye vile vibao vya kwanza, ulivyovivunja. 234:2 Kut 19:11Uwe tayari asubuhi, kisha upande juu ya Mlima Sinai. Uje mbele zangu kukutana nami huko juu ya mlima. 334:3 Kut 19:13Mtu yeyote asije pamoja nawe, wala asionekane mtu popote juu ya mlima, wala kondoo na mbuzi au ngʼombe wasilishe karibu mbele ya huo mlima.”

434:4 Kum 10:3; Kut 32:15Kwa hiyo Mose akachonga vibao viwili vya mawe kama vile vya kwanza, naye akapanda juu ya Mlima Sinai asubuhi na mapema, kama Bwana alivyokuwa amemwagiza, akachukua vile vibao viwili vya mawe mikononi mwake. 534:5 Kut 13:21; 19:9; 6:3; 33:19Kisha Bwana akashuka katika wingu akasimama pamoja naye huko, akalitangaza jina lake, Bwana. 634:6 Kut 22:27; Hes 14:20; Za 86:15; 78:18; Rum 2:4; Yer 15:15; Mwa 19:16; Za 61:7; Yoe 2:13; Mao 3:23; Yak 5:11; Hes 14:18Bwana akapita mbele ya Mose, akitangaza, “Bwana, Bwana, Mungu mwenye huruma na neema, asiye mwepesi wa hasira, mwingi wa upendo na uaminifu, 734:7 Kut 20:5-6; Kum 5:10; 1Fal 8:30; Za 86:5; 103:3; 130:4-8; Isa 43:25; Dan 9:9; 1Yn 1:9; Kut 23:7; Yos 24:19; Ay 7:20-21; 10:14; Mik 6:1-16; Nah 1:3akidumisha upendo kwa maelfu, pia akisamehe uovu, uasi na dhambi. Lakini haachi kuadhibu mwenye hatia; huwaadhibu watoto na watoto wao kwa ajili ya dhambi ya baba zao hata katika kizazi cha tatu na cha nne.”

8Mara Mose akasujudu na kuabudu. 934:9 Kut 33:13-15; Hes 11:15; Kut 32:9; Hes 14:19; 1Fal 8:30; 2Nya 6:21; Za 19:12; 25:11; Yer 33:8; Hos 14:2; Kut 6:7; 19:5; Kum 4:20; 7:6; 9:26-29; 14:2; 26:18; 32:9; 1Sam 10:1; 2Sam 14:16; 1Fal 8:51, 53; Za 28:9; 33:12; 74:2; 79:1; 94:14; 106:5, 40; Isa 19:25; 63:17; Yer 10:16; 51:19; Mik 7:18; Zek 2:12Mose akasema, “Ee Bwana, kama nimepata kibali mbele zako, basi Bwana uende pamoja nasi. Ingawa watu hawa ni wenye shingo ngumu, samehe uovu wetu na dhambi yetu, tuchukue kuwa urithi wako.”

Kufanya Agano Upya

(Kutoka 23:14-19; Kumbukumbu 7:1-5; 16:1-17)

1034:10 Mwa 6:18; 9:15; 15:15, 18; Kum 5:2-3; Kut 3:20; 33:16Kisha Bwana akasema: “Tazama ninafanya Agano mbele ya watu wako wote. Mbele ya watu wako wote nitafanya maajabu ambayo hayajafanyika katika taifa lolote katika ulimwengu wote. Watu wale mnaoishi miongoni mwao wataona jinsi ilivyo ya kushangaza ile kazi nitakayowafanyia mimi Bwana wenu. 1134:11 Kum 6:25; Yos 11:15; Kut 23:28; 32:2Tii yale ninayokuamuru leo. Tazama nawafukuza mbele yako Waamori, Wakanaani, Wahiti, Waperizi, Wahivi na Wayebusi. 1234:12 Amu 2:2; Kut 10:7; 23:32-33Uwe mwangalifu, usifanye agano na wale wanaokaa katika nchi ile unayoiendea, la sivyo watakuwa mtego katikati yako. 1334:13 Kut 23:24; Hes 33:52; Kum 7:5; 12:3; Amu 6:26; 1Fal 15:13; 2Nya 15:16; 17:6; 34:3-4; Mik 5:4Bomoa madhabahu yao, vunja mawe yao ya kuabudia na ukatekate nguzo zao za Ashera. 1434:14 Kut 20:3-4; Isa 9:6; Kum 4:24Usiabudu mungu mwingine, kwa kuwa Bwana, ambaye jina lake ni Wivu, ni Mungu mwenye wivu.

1534:15 Law 17:7; Hes 25:2; Kum 32:17; Za 106:37; Law 27:29; Kum 13:5; 17:2-5; 18:20; 2Nya 15:1334:15 Kum 23:6; Ezr 9:12; Kut 22:20; 32:8; Kum 31:16; Amu 2:17; 2Nya 17:8; 1Nya 17:8; 5:25; 2Nya 11:15; Amo 2:4; Kut 32:6; 1Kor 8:4“Uwe mwangalifu usifanye agano na wale watu wanaoishi katika nchi, kwa maana wakati wanapojifanyia ukahaba kwa miungu yao na kuwatolea kafara, watakualika wewe nawe utakula sadaka za matambiko yao. 1634:16 Kum 7:3; 17:17; Yos 23:12; Amu 3:6; 14:2-3; 1Fal 11:1-2; 16:31; Ezr 9:2; 10:3; Neh 10:30; 13:25-26; Kum 7:4; 12:31; 20:18; 1Fal 11:4; 2Fal 21:3-15; Za 106:34-41; Mal 2:11Unapowachagua baadhi ya binti zao kuwa wake wa wana wenu na binti hao wakajifanyia ukahaba kwa miungu yao, watawaongoza wana wenu kufanya vivyo hivyo.

1734:17 Kut 20:4; 32:8“Usijifanyie sanamu za kusubu.

1834:18 Kut 12:17; Mt 26:17; Lk 22:1; Mdo 12; Kut 12:15; 12:2“Utaadhimisha Sikukuu ya Mikate Isiyotiwa Chachu. Kwa siku saba mtakula mikate isiyotiwa chachu, kama nilivyokuamuru. Fanya hivi kwa wakati ulioamriwa, katika mwezi wa Abibu, ndio mwezi wa nne, kwa kuwa katika mwezi huo ndipo wewe ulipotoka Misri.

1934:19 Kut 13:2“Mzaliwa wa kwanza wa kila tumbo ni mali yangu, pamoja na wazaliwa wa kwanza wote wa kiume wa mifugo yako, ikiwa ni wa ngʼombe au wa kondoo au mbuzi. 2034:20 Kut 13:13; 13:2; 22:29; Kum 16:16; Eze 46:9Utakomboa mzaliwa wa kwanza wa punda kwa mwana-kondoo, lakini kama humkomboi, utavunja shingo yake. Utakomboa wazaliwa wako wa kwanza wote wa kiume.

“Mtu yeyote asije mbele zangu mikono mitupu.

2134:21 Mwa 2:2-3; Neh 13:15; Isa 56:2; 58; 13; Lk 13:14“Kwa siku sita utafanya kazi, lakini siku ya saba utapumzika, hata ikiwa ni majira ya kulima au ya kuvuna lazima upumzike.

2234:22 Kut 23:19; Law 2:12-14; 7:13; 23:10, 17; Hes 28:26; Kut 23:14-16; 34:23“Utaadhimisha Sikukuu ya Majuma kwa malimbuko ya mavuno ya ngano, na Sikukuu ya Mavuno mwishoni mwa mwaka. 2334:23 Kut 23:14Mara tatu kwa mwaka wanaume wako wote watakuja mbele za Bwana Mwenyezi, Mungu wa Israeli. 2434:24 Kut 23:28; Kum 12:20; 19:8; Ay 12:23; Za 78:55Nitawafukuza mataifa mbele yako na kupanua mipaka ya nchi yako, wala hakuna mtu yeyote atakayeitamani nchi yako wakati unapokwenda mara tatu kila mwaka kuonana na Bwana Mungu wako.

2534:25 Kut 23:18; 12:8-10“Usinitolee damu ya dhabihu pamoja na kitu chochote chenye chachu, wala usibakize dhabihu yoyote ya Sikukuu ya Pasaka mpaka asubuhi.

2634:26 Kut 22:29; Hes 18:12; Kut 23:19“Leta matunda ya kwanza yaliyo bora zaidi ya ardhi yako katika nyumba ya Bwana Mungu wako.

“Usimchemshe mwana-mbuzi katika maziwa ya mama yake.”

2734:27 Kut 17:14; Mwa 6:18; 15:18; Kut 24:4; Kum 31:9; Isa 30:8Kisha Bwana akamwambia Mose, “Andika maneno haya, kwa maana kulingana na maneno haya, nimefanya Agano na wewe pamoja na Israeli.” 2834:28 Mwa 7:4; Mt 4:2; Lk 4:2; Kum 9:9, 18; Kut 24:18; Ezr 10:6; Kut 31:18; Kum 4:13; 10:4Mose alikuwa huko pamoja na Bwana kwa siku arobaini usiku na mchana bila kula chakula wala kunywa maji. Naye akaandika juu ya vibao maneno ya Agano, yaani zile Amri Kumi.

Mngʼao Wa Uso Wa Mose

2934:29 Kut 19:11; 32:15; Za 34:5; Isa 60:5; Mt 17:2; 2Kor 3:7, 13Mose alipoteremka kutoka Mlima Sinai akiwa na vile vibao viwili vya Ushuhuda mikononi mwake, hakujua kuwa uso wake ulikuwa ukingʼaa, kwa sababu alikuwa amezungumza na Bwana. 30Aroni na Waisraeli wote walipomwona Mose, kuwa uso wake unangʼaa, waliogopa kumkaribia. 3134:31 Kut 16:22Lakini Mose akawaita, kwa hiyo Aroni na viongozi wote wa jumuiya wakarudi, naye akazungumza nao. 3234:32 Kut 21:1; 35:1-4Baadaye Waisraeli wote wakamkaribia, naye akawapa amri zote Bwana alizompa katika Mlima wa Sinai.

3334:33 2Kor 3:13Mose alipomaliza kuzungumza nao, akaweka utaji kwenye uso wake. 34Lakini kila wakati Mose alipoingia mbele za Bwana kuzungumza naye, aliondoa ule utaji mpaka alipotoka nje. Naye alipotoka nje na kuwaambia Waisraeli lile ambalo ameagizwa, 35waliona kuwa uso wake unangʼaa. Kisha Mose angeliweka tena utaji juu ya uso wake mpaka alipokwenda kuzungumza na Bwana.