Het lied van Mozes
1‘Luister, hemelen en aarde, luister naar wat ik zeg!
2Mijn woorden zullen op u vallen als de zachte regen en de dauw, als regensluiers op het gras en als regensluiers op het jonge groen.
3Ik wil de grootheid van de Here uitroepen en van zijn glorie vertellen.
4Hij is de Rots, zijn daden zijn volmaakt. Alles wat Hij doet, is rechtvaardig en goed. Hij is God, een God die trouw is, zonder bedrog, Hij is de Rechtvaardige.
5Maar Israël is ontrouw geworden. Haar zonde is een schandvlek en zij behoort niet langer aan Hem toe. Het is een koppig en ontaard geslacht.
6Behandelt u de Here zo, dwaas en onwijs volk? Is God dan niet uw Vader? Heeft Hij u niet gemaakt? Heeft Hij u niet voorbereid en sterk gemaakt?
7Denk toch eens terug aan heel lang geleden, vraag het uw vader of een oudere man. Zij zullen u ervan vertellen.
8Toen God de wereld tussen de volken verdeelde, gaf Hij elk een vast gebied. Hij stelde de grenzen vast naar het getal van de zonen van Israël.
9Maar Israël behoort de Here toe, het is het erfdeel van de Here!
10Hij beschermde Israël in de wildernis, in een streek die huilt van eenzaamheid, als zijn eigen oogappel.
11Hij spreidde zijn vleugels over Israël uit, net als een arend zijn jongen op de vleugels neemt en zo beschermt. Zo doet de Here met zijn volk, de Israëlieten!
12Toen de Here hun enige leider was en zij geen andere goden aanbaden,
13gaf de Here vruchtbare heuveltoppen aan hen en golvende, vruchtbare velden. Honing uit de rotsen en olie uit het keiharde gesteente.
14Hij gaf hun melk en vlees—van de beste schapen en rammen van Basan en van geiten—en het beste deel van de tarwe. Zij dronken fonkelende wijn, heerlijk druivenbloed.
15Maar het rechtschapen Israël werd dik en vetgemest en kwam in verzet. In de overvloed vergat het zijn God en keerde de Rots van zijn behoud de rug toe.
16Israël ging andere goden achterna en wekte zo de toorn van de Here op, want Hij is een jaloerse God.
17Het volk bracht offers aan boze geesten, nieuwe goden die nog nooit eerder waren aanbeden.
18De Israëlieten hadden geen oog meer voor de Rots die hen had gesteund en vergaten dat God hen had gemaakt.
19De Here zag wat zij deden en werd daardoor zo gekrenkt dat Hij Zich van zijn kinderen afkeerde.
20Hij zei: “Ik trek Mij van hen terug, dan zullen we eens zien wat van hen terechtkomt! Want zij zijn door en door slecht, trouw kennen ze niet.
21Zij hebben Mij diep beledigd en jaloers gemaakt op hun afgoden, die geen goden zijn. Nu zal Ik hen op mijn beurt beledigen en jaloers maken op een volk dat geen volk is, Ik maak u kwaad op een volk dat geen inzicht heeft.
22Want mijn toorn is een brandend vuur, dat tot de bodem van de hel reikt. Het zal de aarde en alle gewassen die erop groeien, verteren en alle bergen op aarde in vuur en vlam zetten.
23Ik zal rampen over hen uitstorten en hen met mijn pijlen neerschieten.
24Ik zal hen laten vermageren door honger, brandende koorts en dodelijke ziekten. Ik zal wilde beesten op hen loslaten om hen met hun tanden te verscheuren en venijnige slangen die door het stof kruipen.
25Buitenshuis zaait de oorlog verwoesting en binnenshuis heerst de angst voor de dood. Niemand wordt ontzien, man noch vrouw, jong noch oud.
26Ik had besloten hen te verspreiden over verre landen, zodat zelfs de herinnering aan hen zou verdwijnen.
27Maar toen bedacht Ik: ‘Mijn vijanden zullen leedvermaak hebben en zeggen: Israël is door onze kracht vernietigd! Het was niet de Here die dat deed.’ ”
28Israël is een dwaas volk zonder enig verstand.
29Ach, Ik zou willen dat de Israëlieten wijs waren! Konden zij het maar begrijpen! Wisten zij maar wat hun te wachten staat!
30Hoe zou één enkele vijand duizend van hen kunnen achtervolgen, hoe zouden twee vijanden tienduizend van hen op de vlucht kunnen jagen als hun Rots hen niet alleen had gelaten?
31Want de rots van andere volken lijkt in de verste verte niet op onze Rots, gebeden tot hun goden zijn waardeloos.
32Zij doen hetzelfde als de mannen van Sodom en Gomorra: hun daden zijn zo bitter als vergif.
33Hun wijn is slangengif.
34Maar Israël is mijn eigen volk, als een kostbaar juweel weggeborgen in mijn schatkamers.
35Ik zal wraak nemen, Ik zal het kwaad vergelden. Israëls lot staat vast en het zal spoedig met het volk gedaan zijn.
36De Here zal zijn volk recht doen en begrip tonen als de krachten van de mensen zijn uitgeput, als meester en knecht niet meer verder kunnen.
37Dan zal de Here vragen: “Waar zijn hun goden, de rotsen waarop zij vertrouwden?
38Waar zijn nu die goden aan wie zij hun vet en wijn offerden? Laten die goden opstaan en aantonen dat zij hen kunnen helpen.
39Ziet u dan niet dat alleen Ik God ben? Ik dood en Ik maak weer levend. Ik verwond en Ik genees. Er is niemand die iets uit mijn macht kan bevrijden.
40-41 Ik hef mijn hand naar de hemelen en zweer bij Mijzelf: zo waar als Ik eeuwig leef, Ik zal mijn bliksemend zwaard slijpen en Mij wreken op mijn tegenstanders en op hen die Mij haten.
42Mijn pijlen zullen dronken zijn van het bloed. Mijn zwaard zal het vlees verslinden van verslagenen en gevangenen, van de hoofden van de vijand.”
43Volken van de wereld, wees blij met het volk van God! Want Hij wreekt het bloed van zijn dienaren en Hij wreekt zich op zijn tegenstanders. Zo verzoent Hij zijn land en zijn volk.’
44-47Toen Mozes en Jozua alle woorden van het lied aan het volk hadden doorgegeven, zei Mozes tegen de aanwezigen: ‘Onthoud en overdenk de wetten die ik u heb gegeven. Geef ze aan uw kinderen door! Want deze wetten zijn niet alleen maar een verzameling woorden: zij zijn uw hele leven! Door ze te gehoorzamen, zult u lang en voorspoedig leven in het land dat aan de overzijde van de Jordaan ligt en dat u zo dadelijk in bezit gaat nemen.’
48-50Nog diezelfde dag zei de Here tegen Mozes: ‘Ga naar de berg Nebo in het Abarim-gebergte tegenover Jericho, in het land Moab. Beklim de top en kijk dan uit over Kanaän, het land dat Ik het volk Israël ga geven. Nadat u het land hebt gezien, zult u sterven en zult u zich met uw voorouders verenigen, net zoals uw broer Aäron die stierf op de berg Hor. 51-52 Want u was Mij ontrouw te midden van het volk Israël bij uw de bronnen van Meriba, dichtbij Kades in de woestijn Sin. Aan uw voeten zult u het land zien liggen dat Ik het volk Israël geef, maar u mag het niet binnengaan.’
Le cantique de l’alliance
Introduction
1O ciel, prête l’oreille, ╵je parlerai.
Et toi, ô terre, ╵écoute ce que je vais dire.
2Mes instructions ruissellent ╵comme la pluie,
et ma parole coule ╵ainsi que la rosée
– comme une fine pluie ╵tombe sur la verdure
ou comme des ondées sur l’herbe.
3Car je vais proclamer ╵comment est l’Eternel.
Célébrez la grandeur ╵de notre Dieu !
Dieu est juste, Israël est corrompu
4Il est comme un rocher, ╵ses œuvres sont parfaites,
tout ce qu’il fait est juste.
Il est un Dieu fidèle ╵qui ne commet pas d’injustice,
c’est un Dieu juste et droit.
5Mais vous, à son égard, ╵vous êtes corrompus,
vous n’êtes plus ses fils, ╵à cause de vos tares,
gens pervers, dépravés !
6Comment peut-on ainsi ╵se conduire envers lui,
peuple fou, insensé !
N’est-il pas votre père ╵et votre créateur,
celui qui vous a faits, ╵qui vous a établis ?
Les œuvres de Dieu en faveur d’Israël
7Pensez aux jours d’alors
et songez aux années ╵du temps de vos aïeux !
Interrogez vos pères ╵et ils vous le diront,
demandez aux vieillards ╵et ils vous l’apprendront.
8Quand le Très-Haut donna ╵un territoire aux peuples,
quand il dissémina ╵les hommes sur la terre,
en fixant les frontières ╵des diverses nations,
il tint compte du nombre ╵des enfants d’Israël32.8 Texte hébreu traditionnel. Un manuscrit hébreu de Qumrân et plusieurs versions anciennes portent : des anges. Allusion en Ac 17.26..
9L’Eternel a pour bien son peuple ;
les enfants de Jacob, ╵voilà sa possession.
10L’Eternel l’a trouvé ╵dans une steppe aride,
dans un désert inhabité, ╵rempli de hurlements.
Il a pris soin de lui ╵et il l’a éduqué.
Il a veillé sur lui ╵comme sur la prunelle de ses yeux !
11Il fut comme un grand aigle ╵qui pousse sa couvée ╵à prendre son envol,
planant sur ses aiglons,
puis, étendant ses ailes, ╵il les a pris
et portés sur ses ailes.
12Lui seul les a conduits,
aucun dieu étranger ╵n’est venu à son aide.
13Il les fit chevaucher ╵les hauteurs du pays,
et il les a nourris ╵des productions des champs.
Il leur a fait goûter ╵le miel qui s’écoulait ╵dans le creux des rochers
et l’huile qui jaillit ╵dans un sol rocailleux32.13 Les abeilles construisent parfois leurs ruches dans des creux de rochers (voir Es 7.18-19 ; Ps 81.17).,
14le lait des vaches ╵et des brebis,
les viandes grasses des agneaux,
des béliers du Basan ╵aussi bien que des boucs.
Ils se sont régalés ╵du meilleur des froments,
ils ont bu le vin rouge ╵extrait de bons raisins.
La trahison d’Israël
15Mais bientôt Yeshouroun32.15 Nom poétique d’Israël (voir 33.5 ; Es 44.2), signifiant : celui qui est droit., ╵après s’être engraissé, ╵s’est mis à regimber.
Devenu gros et gras, ╵bien chargé d’embonpoint,
il a abandonné ╵le Dieu qui l’a créé,
et il a méprisé ╵le Roc qui l’a sauvé.
16Ils l’ont rendu jaloux ╵parce qu’ils l’ont trahi ╵en suivant d’autres dieux,
et ils l’ont irrité ╵par leurs pratiques ╵abominables.
17Ils ont sacrifié ╵à des démons ╵qui ne sont pas des dieux,
à des divinités ╵qu’ils n’avaient pas connues,
des dieux nouveaux venus,
des dieux que vos ancêtres ╵n’avaient pas redoutés32.17 Voir 1 Co 10.20..
18Israël, tu oublies ╵le rocher protecteur ╵par lequel tu es né,
tu négliges le Dieu ╵qui t’a donné la vie.
La colère de l’Eternel
19Quand l’Eternel l’a vu, ╵il s’est mis en colère :
il était offensé ╵par ses fils et ses filles,
20et il a déclaré : ╵« Je me détourne d’eux,
je verrai bien alors ╵le sort qui les attend.
Car ce sont des gens fourbes,
des enfants infidèles32.20 Autre traduction : pas dignes de confiance..
21Ils m’ont rendu jaloux ╵par ce qui n’est pas Dieu
et ils m’ont irrité ╵par des divinités ╵qui ne sont pas des dieux.
Eh bien, de mon côté, ╵je les rendrai jaloux ╵de ceux qui ne sont pas un peuple32.21 Texte cité dans Rm 10.19..
Je les irriterai ╵par une nation folle.
22Comme un feu, ma colère ╵s’enflamme,
et elle brûle ╵jusqu’au fond de l’abîme,
elle incendie la terre ╵avec tous ses produits,
elle va embraser ╵les fondements des monts.
23Je lancerai contre eux ╵un malheur après l’autre,
j’épuiserai mes flèches ╵à les persécuter.
24Ils seront consumés ╵par la famine, ╵dévorés par la fièvre
et la peste mortelle,
et j’enverrai encore ╵contre eux les crocs des fauves
et les poisons brûlants ╵des serpents venimeux.
25A l’extérieur des murs, ╵c’est l’épée qui les prive ╵de leurs enfants ;
au-dedans, c’est l’effroi :
jeune homme et jeune fille,
nourrisson et vieillard ╵auront le même sort.
Contre les ennemis du peuple de l’Eternel
26Je voulais tout d’abord ╵les réduire à néant
et faire disparaître ╵jusqu’à leur souvenir ╵du milieu des humains.
27Mais ce que je craignais ╵c’est que les ennemis ╵y trouvent l’occasion ╵de venir m’insulter,
et que leurs adversaires ╵se méprennent et disent :
“C’est par notre puissance ╵que nous avons vaincu”,
et non : “C’est l’Eternel ╵qui a fait tout cela !” »
28Car voilà bien un peuple ╵dont les projets avortent ;
ils n’ont pas de bon sens.
29S’ils en avaient un peu, ╵ils auraient bien compris,
ils auraient réfléchi ╵à ce qui les attend.
30Comment est-il possible ╵qu’un guerrier à lui seul ╵en poursuive un millier,
ou que deux seulement ╵en fassent fuir dix mille,
si Dieu, qui fut toujours ╵leur rocher protecteur, ╵ne les avait vendus,
si l’Eternel n’avait ╵livré son peuple à d’autres ?
31Car leur rocher n’est pas ╵comme notre rocher.
Même nos ennemis ╵devront le reconnaître.
32Ils sont comme une vigne ╵transplantée de Sodome,
ce sont des plantations ╵qui viennent de Gomorrhe.
Ils ne font que produire ╵des raisins vénéneux,
leurs grappes sont amères.
33Leur vin est un venin ╵craché par des serpents,
c’est un poison mortel ╵craché par des vipères.
34Mais je tiens en réserve,
scellé dans mes trésors, ╵de quoi faire justice.
35C’est à moi qu’il revient ╵de leur payer leur dû
au moment où leur pied ╵viendra à trébucher,
car le jour de leur ruine ╵se rapproche à grands pas,
le sort prévu pour eux ╵se hâte de venir32.35 Cité en Rm 12.19 ; Hé 10.30..
36Car voici : l’Eternel ╵rend justice à son peuple,
et il a compassion ╵de nous ses serviteurs32.36 Cité en Ps 135.14.
quand il constatera ╵qu’ils sont à bout de forces,
qu’il n’y a plus chez eux ╵ni esclave, ni libre.
37Alors il s’écriera : ╵« Où donc sont leurs faux dieux ?
Où donc est le rocher ╵auquel ils se confiaient ?
38Et ces dieux qui mangeaient ╵la graisse des victimes,
et qui buvaient le vin ╵offert en libation ?
A présent qu’ils se lèvent ╵et viennent vous aider !
Qu’ils soient votre refuge !
39Reconnaissez-le donc : ╵C’est moi seul qui suis Dieu,
il n’y en a pas d’autre !
C’est moi qui fais mourir ╵et moi seul qui fais vivre,
c’est moi qui ai blessé, ╵c’est moi qui guérirai,
et de ma main, ╵nul ne peut délivrer.
40La main levée au ciel, j’atteste
et je déclare : ╵Aussi vrai que je vis ╵à perpétuité,
41voici : j’aiguiserai ╵la lame de l’épée,
et ma main brandira ╵l’arme du jugement,
je ferai rendre compte ╵à tous mes ennemis,
je paierai de retour ╵tous ceux qui me haïssent.
42J’enivrerai mes flèches ╵du sang des adversaires,
mon épée pourfendra ╵la chair de ses victimes
et la tête des chefs ╵des peuples ennemis.
Je verserai le sang ╵des blessés, des captifs. »
Conclusion
43Peuples, réjouissez-vous ╵avec son peuple32.43 D’après l’ancienne version grecque. Cité en Rm 15.10. !
Adorez-le ╵vous tous les anges32.43 Ces mots, absents du texte hébreu traditionnel, se trouvent dans les manuscrits de Qumrân et l’ancienne version grecque. Cité en Hé 1.6..
Car Dieu venge la mort ╵de ceux qui sont ses serviteurs,
et il paie de retour ╵ses ennemis.
Il fait l’expiation ╵pour son pays et pour son peuple.
44Moïse, accompagné d’Osée32.44 C’est-à-dire Josué. Voir Nb 13.16., fils de Noun, vint réciter tout le texte de ce cantique au peuple.
L’appel à l’obéissance
45Quand il eut achevé de communiquer toutes ces paroles à tout le peuple d’Israël, 46il leur dit : Prenez à cœur toutes ces paroles par lesquelles je témoigne contre vous aujourd’hui. Vous les inculquerez à vos enfants afin qu’ils obéissent à tous les commandements de cette Loi et qu’ils les appliquent. 47Car ce n’est pas une parole sans importance pour vous ; d’elle dépend votre vie même : en lui obéissant vous obtiendrez une longue vie dans le pays dont vous allez prendre possession après avoir traversé le Jourdain.
L’ordre de gravir le mont Nébo
48Ce même jour, l’Eternel parla à Moïse et lui dit32.48 Pour les v. 48-52, voir Nb 27.12-14 ; Dt 3.23-27. : 49Monte sur les Abarim, sur le mont Nébo32.49 Un des sommets du Pisga, la partie nord des monts Abarim. situé dans le pays de Moab en face de Jéricho, et contemple le pays de Canaan que je donne en possession aux Israélites. 50Tu vas mourir sur cette montagne où tu vas monter et tu rejoindras tes ancêtres décédés, comme ton frère Aaron est mort sur la montagne de Hor et est allé rejoindre les siens32.50 Voir Nb 20.22-26.. 51Car vous m’avez tous deux désobéi devant les Israélites aux eaux de Meriba près de Qadesh dans le désert de Tsîn. Vous n’avez pas permis à ma sainteté de se manifester devant les Israélites32.51 Voir Nb 20.1-13.. 52C’est de loin seulement que tu verras le pays que je donne aux Israélites, tu n’y entreras pas.
