2 Samuël 3 – Het Boek HTB

Het Boek

2 Samuël 3:1-39

Joab en Abner

1Deze strijd vormde het begin van een langdurige oorlog tussen de volgelingen van Saul en David. Davids positie werd steeds sterker, terwijl die van de nakomelingen van Saul steeds zwakker werd. 2David kreeg in Hebron diverse zonen. De oudste was Amnon, ter wereld gebracht door Ahinoam. 3Abigaïl was de moeder van zijn tweede zoon, Kileab. De derde zoon was Absalom van zijn vrouw Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. 4Haggith bracht de vierde zoon, Adonia, ter wereld en daarna baarde Abital de vijfde zoon Sefatja. 5Jithream was de zesde en zijn moeder heette Egla.

6Terwijl de oorlog voortduurde, werd Abner steeds invloedrijker onder de volgelingen van Saul. 7Hij misbruikte zijn positie om met Rizpa, een van Sauls bijvrouwen, te slapen. Toen Isboseth hem hiervoor ter verantwoording riep, 8was Abner woedend. ‘Ben ik soms een Judese hond, dat ik zo word behandeld?’ schreeuwde hij. ‘Is dit mijn beloning na alles wat ik voor uw vader en u heb gedaan, door u niet aan David te verraden: mij lastigvallen over de één of andere vrouw? 9-10 God mag mij vervloeken als ik niet alles zal doen om uw hele koninkrijk, van Dan tot Berseba, van u af te nemen en aan David te geven, precies zoals de Here het hem heeft gezworen.’ 11Isboseth durfde niets terug te zeggen, omdat hij bang was voor Abner.

12Daarna stuurde Abner boodschappers naar David: ‘Sluit een overeenkomst met mij, dan zal ik alles doen om te zorgen dat u heel Israël in bezit krijgt.’ 13‘Goed,’ zei David, ‘maar er komt geen overeenkomst voordat u mijn vrouw Michal hebt teruggebracht.’ 14Daarna stuurde David dezelfde boodschap naar Isboseth: ‘Geef mij mijn vrouw Michal terug, want ik heb haar gekocht met de voorhuiden van honderd Filistijnen.’ 15Daarom haalde Isboseth haar weg bij haar man Palti. 16Deze volgde Michal tot Bahurim terwijl hij huilde van verdriet. Toen zei Abner tegen hem: ‘U kunt nu beter naar huis gaan.’ Dat deed hij toen.

17Intussen overlegde Abner met de leiders van Israël en hij herinnerde hen eraan dat zij David al een lange tijd als koning wilden hebben. 18‘Daarvoor bestaat nu de kans,’ zei hij tegen hen. ‘Want de Here heeft gezegd: “Door David zal Ik mijn volk van de Filistijnen en al hun andere vijanden redden.” ’

19Abner sprak ook met de leiders van de stam Benjamin, waarna hij in Hebron David verslag deed over de vooruitgang die hij had geboekt in de besprekingen. 20Twintig mannen vergezelden hem en David bood hun een feestelijke maaltijd aan. 21Bij zijn vertrek beloofde Abner David: ‘Ik ga op weg om alle Israëlieten voor u bijeen te roepen, dan zullen zij een verdrag met u sluiten en zult u koning over heel Israël worden, zoals u al zolang hebt gewild.’ Daarop liet David Abner ongehinderd vertrekken.

22Maar toen Abner net was vertrokken, keerde Joab met een deel van Davids troepen terug van een strooptocht die hun veel buit had opgeleverd. 23Toen Joab hoorde dat Abner kort tevoren de koning had bezocht en ongehinderd weer was vertrokken, 24-25 spoedde hij zich naar de koning en vroeg hem boos: ‘Wat hebt u nu gedaan? Waarom hebt u Abner zomaar weg laten gaan? U weet heel goed dat hij hier kwam spioneren.’ 26Joab stuurde daarop boodschappers achter Abner aan om hem te zeggen dat hij moest terugkomen. Zij haalden hem in bij de bron Sira en hij ging met hen mee terug. David wist hier echter niets van. 27Toen Abner bij Hebron aankwam, nam Joab hem bij de stadspoort terzijde alsof hij hem onder vier ogen wilde spreken. Hij stak hem echter in zijn buik en doodde hem uit wraak voor de dood van zijn broer Asaël.

28Toen David dit hoorde, verklaarde hij: ‘Ik zweer bij de Here dat ik en mijn koninkrijk onschuldig zijn aan deze misdaad tegen Abner. 29Joab en zijn familie zijn de schuldigen. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een geslachtsziekte of de schurft heeft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’ 30Zo doodden Joab en zijn broer Abisaï Abner om wraak te nemen voor de dood van hun broer Asaël in de slag bij Gibeon.

31David zei tegen Joab en allen die bij hem waren: ‘Scheur uw kleren en kleedt u in zakken, we moeten rouwen om Abner.’ En koning David liep achter de baar naar de begraafplaats. 32Zij begroeven Abner in Hebron. De koning en alle aanwezigen huilden toen zij bij het graf stonden. 33-34 ‘Als een goddeloze kwam Abner aan zijn einde,’ klaagde de koning. ‘Uw handen waren niet vastgebonden, uw voeten waren niet geboeid. U werd vermoord als slachtoffer van een gemene samenzwering.’ En opnieuw huilden alle aanwezigen om hem. 35-36 De hele dag van de begrafenis at David niets en iedereen smeekte hem toch iets te eten. Maar David zwoer dat hij niets zou eten tot de zon was ondergegaan. Deze houding van de koning sprak zijn onderdanen erg aan, zij hadden bewondering voor alles wat hij deed! 37Zo werd het voor het hele volk, zowel Israël als Juda, duidelijk dat David op geen enkele manier verantwoordelijk was voor Abners dood. 38-39 David zei tegen zijn naaste dienaren: ‘Besef wel dat Israël vandaag een groot leider heeft verloren. Ik voel me nu niet geroepen om Joab en Abisaï aan te pakken omdat ik nog maar net koning ben. Moge de Here hun misdaden vergelden.’