2 Koningen 4 – HTB & YCB

Het Boek

2 Koningen 4:1-44

Elisa: profeet van God

1Op een dag kwam de vrouw van een van de jonge profeten bij Elisa om te vertellen dat haar man was overleden. ‘Hij was een man die met God leefde,’ zei zij. ‘En nu eist een schuldeiser zijn geld op. Als ik niet betaal, zal hij mijn twee zonen als slaven meenemen.’ 2‘Wat kan ik daaraan doen?’ vroeg Elisa. ‘Hoeveel voedsel hebt u in huis?’ ‘Helemaal niets, afgezien van een kruikje olijfolie,’ antwoordde zij. 3‘Leen zoveel mogelijk kruiken van uw vrienden en buren,’ zei hij. 4‘Ga dan met uw zonen het huis in en doe de deur achter u dicht. Giet daarna de olijfolie uit het kruikje in de andere kruiken en zet die opzij als ze vol zijn.’ 5Zij deed wat Elisa had gezegd. Haar zonen brachten haar kruiken en zij vulde de één na de ander met olie. 6Al gauw zat alles tot de rand toe vol. ‘Breng mij nog een kruik,’ zei zij tegen haar zonen. ‘Maar er zijn er geen meer,’ zeiden de jongens. Toen hield de olie op te stromen. 7Toen zij Elisa vertelde wat er was gebeurd, zei hij tegen haar: ‘Ga de olie nu verkopen en betaal uw schuld. Er zal dan nog genoeg overblijven om met uw zonen van te leven.’

8Elisa vertrok op een goede dag naar Sunem. Een vooraanstaande vrouw uit de stad nodigde hem uit bij haar te komen eten en voortaan onderbrak hij, elke keer dat hij voorbijkwam, zijn reis om bij haar te eten. 9Zij zei tegen haar man: ‘Ik weet zeker dat de man die hier zo af en toe eens aankomt, een heilige man van God is. 10Laten wij op zolder een klein kamertje voor hem maken. Wij kunnen er een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar zetten, dan heeft hij een plaats om te overnachten als hij weer komt.’

11-12 Op een keer rustte hij uit op de kamer en zei tegen zijn dienaar Gehazi: ‘Zeg tegen de vrouw dat ik haar wil spreken.’ Toen zij kwam, 13zei hij tegen Gehazi: ‘Vertel haar dat wij haar vriendelijkheid erg op prijs stellen. Vraag haar of wij misschien iets voor haar kunnen doen. Wil zij dat ik een goed woordje voor haar doe bij de koning of de bevelhebber van het leger?’ ‘Nee,’ antwoordde zij, ‘ik leef hier onder de mensen en ben volkomen tevreden.’ 14‘Wat kunnen wij voor deze vrouw doen?’ vroeg hij naderhand aan Gehazi. Die opperde: ‘Zij heeft geen zoon en haar man is al behoorlijk oud.’

15-16 ‘Roep haar nog eens bij mij,’ droeg Elisa hem op. Zij kwam en bleef in de deuropening staan, terwijl hij tegen haar zei: ‘Volgend jaar om deze tijd zult u een zoon hebben.’ ‘Och, man van God,’ riep zij, ‘maak mij toch niets wijs!’ 17Maar het was waar: de vrouw werd al spoedig zwanger en bracht het volgende jaar een jongetje ter wereld, precies zoals Elisa had voorzegd. 18Op een dag—de jongen was al wat ouder—zocht hij zijn vader op, die op het land aan het maaien was. 19Plotseling riep hij: ‘Vader, mijn hoofd, mijn hoofd!’ Zijn vader zei tegen een van de knechten: ‘Breng hem naar huis, naar zijn moeder.’ 20De jongen werd thuisgebracht en zijn moeder nam hem op schoot. Maar rond het middaguur stierf hij. 21Zij legde hem op het bed van de profeet en deed de deur van de kamer op slot. 22Daarna stuurde zij haar man de boodschap: ‘Stuur een van de knechten met een ezel hierheen. Ik moet zo snel mogelijk naar de profeet. Ik ben zo weer terug!’ 23‘Waarom vandaag?’ vroeg hij, ‘het is toch geen sabbat of feestdag?’ Maar zij zei: ‘Stil maar. Het is wel goed.’ 24Zij zadelde de ezel en zei tegen de knecht: ‘Snel! Drijf hem zoveel mogelijk op. Als het langzamer moet, zeg ik het je wel.’ 25Toen zij de berg Karmel naderde, zag Elisa haar in de verte en zei tegen Gehazi: ‘Kijk, daar komt de vrouw uit Sunem aan. 26Loop snel naar haar toe en vraag wat er aan de hand is. Overtuig je ervan dat alles goed is met haar man en kind.’ ‘Ja hoor,’ zei zij tegen Gehazi, ‘alles is goed.’ 27Maar toen zij bij Elisa kwam, viel zij op de grond voor hem neer en greep zijn voeten. Gehazi probeerde haar weg te trekken, maar de profeet zei: ‘Laat haar maar begaan, ze is erg verdrietig en de Here heeft mij niet gezegd wat het is.’ 28Toen zei zij: ‘U hebt gezegd dat ik een zoon zou krijgen. En ik heb u gesmeekt mij niets wijs te maken.’ 29Elisa wendde zich tot Gehazi en zei: ‘Snel, pak mijn staf. Praat met niemand onderweg. Haast je en leg de staf op het gezicht van de jongen.’ 30Maar de moeder van de jongen zei: ‘Ik zweer bij God dat ik niet zonder u naar huis terugga!’ Dus ging Elisa samen met haar op weg. 31Gehazi ging vooruit en legde de staf op het gezicht van het kind, maar er gebeurde niets. Er was geen teken van leven te bespeuren. Hij ging terug Elisa tegemoet en zei hem: ‘Het kind is nog steeds dood.’ 32Toen Elisa het huis binnenging, lag het kind inderdaad dood op het bed van de profeet.

33Hij ging de slaapkamer binnen, sloot de deur achter zich en bad tot de Here. 34Daarna ging hij op de jongen liggen, met zijn mond op de mond van het kind, zijn ogen op de ogen van het kind en zijn handen op diens handen. Het lichaam van het kind werd langzaam warm. 35De profeet ging naar beneden, liep een paar keer door het huis heen en weer en ging weer naar boven. Opnieuw ging hij bovenop het kind liggen. Deze keer nieste de jongen zevenmaal en deed zijn ogen open. 36De profeet riep Gehazi. ‘Roep de vrouw hier,’ zei hij. En toen zij binnenkwam, zei hij: ‘Hier is uw zoon.’ 37Zij viel aan zijn voeten neer, pakte daarna haar zoon op en ging de kamer uit.

38Elisa ging terug naar Gilgal, maar ondertussen heerste er hongersnood in het land. Op een dag, toen hij de jonge profeten les gaf, zei hij tegen Gehazi: ‘Maak wat moes klaar voor deze mannen in de grootste pot die er is.’ 39Een van de jonge mannen ging het land op om wat groenten te halen en kwam terug met een aantal wilde, bittere pompoenen. Hij sneed ze in stukken en gooide ze in de pan zonder te weten dat ze giftig waren. 40Nadat de mannen echter een paar happen van de moes hadden genomen, riepen zij: ‘Heer, er zit vergif in deze moes!’ En ze konden het niet eten. 41‘Breng mij eens wat meel,’ zei Elisa. Hij gooide het in de pan en zei: ‘Nu is het in orde. Eet het maar rustig op.’ En het eten bleek niet langer gevaarlijk.

42Op zekere dag bracht een man uit Baäl-Salisa Elisa een zak met vers koren en twintig kleine gerstebroden, gebakken van het eerste graan van de nieuwe oogst. Elisa gaf het Gehazi als voedsel voor de jonge profeten. 43‘Wat?’ riep Gehazi, ‘moet ik honderd man te eten geven van dit kleine beetje voedsel?’ Maar Elisa zei: ‘Toe nu maar, want de Here zegt dat er genoeg is voor iedereen en dat er zelfs nog wat zal overblijven.’ 44Inderdaad bleef er nog eten over, precies zoals de Here had gezegd.

Bíbélì Mímọ́ Yorùbá Òde Òn

2 Ọba 4:1-44

Òróró obìnrin opó

1Ìyàwó ọkùnrin kan láti ara ẹgbẹ́ wòlíì sọkún tọ Eliṣa wá, “Ìránṣẹ́ rẹ ọkọ mi ti kú, ó sì mọ̀ wí pé ó bu ọlá fún Olúwa. Ṣùgbọ́n Nísinsin yìí onígbèsè rẹ̀ ti ń bọ̀ láti wá kó ọmọ ọkùnrin mi gẹ́gẹ́ bí ẹrú rẹ̀.”

2Eliṣa dá a lóhùn pé, “Báwo ni èmi ṣe lè ràn ọ́ lọ́wọ́? Sọ fún mi; kí ni ìwọ ní ní ilé rẹ?”

“Ìránṣẹ́ rẹ kò ní ohunkóhun níbẹ̀ rárá,” Ó wí pé, “àyàfi òróró kékeré.”

3Eliṣa wí pé, “Lọ yíká kí o sì béèrè lọ́wọ́ gbogbo àwọn aládùúgbò fún ìkòkò òfìfo. Má ṣe béèrè fún kékeré. 4Nígbà náà, lọ sí inú ilé kí o sì pa lẹ́kun dé ní ẹ̀gbẹ́ ìwọ àti àwọn ọmọ rẹ ọkùnrin, dà òróró sínú gbogbo ìkòkò, gẹ́gẹ́ bí gbogbo rẹ̀ ti kún, kó o sí apá kan.”

5Ó sì fi sílẹ̀ lẹ́yìn náà ó ti ìlẹ̀kùn ní ẹ̀gbẹ́ rẹ̀ àti àwọn ọmọ rẹ̀. Wọ́n gbé ìkòkò wá fún un ó sì ń dà á. 6Nígbà tí gbogbo ìkòkò náà kún, ó sọ fún ọmọ rẹ̀ pé, “Ẹ gbé òmíràn fún mi wá.”

Ṣùgbọ́n wọ́n dáhùn pé, “Kò sí ìkòkò tí ó kù mọ́.” Nígbà náà ni òróró kò dà mọ́.

7Ó sì lọ ó sì lọ sọ fún àwọn ènìyàn Ọlọ́run, ó sì wí pé, “Lọ, ta òróró náà kí o sì san gbèsè rẹ. Ìwọ àti ọmọ rẹ kí ẹ máa sinmi lórí èyí tí ó kù.”

Ọmọ arábìnrin kan ará Ṣunemu jí dìde sáyé

8Ní ọjọ́ kan Eliṣa lọ sí Ṣunemu. Obìnrin ọlọ́rọ̀ kan sì wà níbẹ̀, ẹni tí ó rọ̀ ọ́ kí ó dúró jẹun. Bẹ́ẹ̀ ni nígbàkúgbà tí ó bá ń kọjá lọ, ó máa ń dúró níbẹ̀ láti jẹun. 9Ó sọ fún ọkọ rẹ̀, “Mo mọ̀ pé ọkùnrin tí ó máa ń sábà wá sí ọ̀dọ̀ wa jẹ́ ọkùnrin mímọ́ Ọlọ́run. 10Jẹ́ kí a ṣe yàrá kékeré kan sórí ilé kí a sì gbé ibùsùn àti tábìlì oúnjẹ, àga kan àti fìtílà fún un. Nígbà náà ó lè dúró níbẹ̀ ní ìgbàkúgbà tí ó bá wá sọ́dọ̀ wa.”

11Ní ọjọ́ kan nígbà tí Eliṣa wá, ó lọ sí orí òkè ní yàrá rẹ̀ ó sì dùbúlẹ̀ síbẹ̀. 12Ó sì wí fún ìránṣẹ́ rẹ̀ Gehasi pé, “Pe ará Ṣunemu.” Bẹ́ẹ̀ ni ó sì pè é wá, ó sì dúró níwájú rẹ̀. 13Eliṣa wí fún un pé, “wí fún un, ‘Ìwọ ti lọ ṣe gbogbo àníyàn iṣẹ́ ìhìnrere fún wa. Nísinsin yìí kí ni a lè ṣe fún ọ?’ ”

“Ṣé a lè jẹ́ agbẹnusọ fún ọ ní ọ̀dọ̀ ọba tàbí olórí ogun?”

14“Kí ni a lè ṣe fún obìnrin yìí?” Eliṣa béèrè.

Gehasi wí pé, “Bẹ́ẹ̀ ni, kò ní ọmọ, ọkọ rẹ̀ náà sì tún di arúgbó.”

15Nígbà náà Eliṣa wí pé, “Pè é,” Bẹ́ẹ̀ ni ó sì pè é, ó sì dúró ní àbáwọlé ẹnu-ọ̀nà. 16Eliṣa sọ wí pé, “Ìwòyí ọdún tí ń bọ̀, ìwọ yóò fi ọwọ́ rẹ gbé ọmọ.”

“Bẹ́ẹ̀ kọ́, olúwa mi!” n kò fi ara mọ́ ọn. “Jọ̀wọ́, ìwọ ènìyàn Ọlọ́run, ma ṣe ṣi ìránṣẹ́ rẹ lọ́nà!”

17Ṣùgbọ́n obìnrin náà lóyún ní ọdún kejì ní àkókò náà, ó bí ọmọ ọkùnrin kan, gẹ́gẹ́ bí Eliṣa ti sọ fún un.

18Ọmọ náà dàgbà, ní ọjọ́ kan, ó jáde lọ sí ọ̀dọ̀ baba rẹ̀, ó wà pẹ̀lú àwọn olùkórè. 19“Orí mi! Orí mi!” Ó wí fún baba rẹ̀.

Baba rẹ̀ sọ fún ìránṣẹ́, “Gbé e lọ sọ́dọ̀ ìyá rẹ̀.” 20Lẹ́yìn ìgbà tí ìránṣẹ́ náà ti gbé e sókè tí ó sì gbé e tọ ìyá rẹ̀ lọ, ọmọ ọkùnrin náà jókòó sórí ẹsẹ̀ rẹ̀ títí ó fi di ọ̀sán gangan, nígbà náà ó sì kú. 21Ó lọ sí òkè ó sì tẹ́ ọmọ náà lórí ibùsùn ènìyàn Ọlọ́run, ó sì tìlẹ̀kùn, ó jáde lọ.

22Ó pe ọkọ rẹ̀ ó sì wí pé, “Jọ̀wọ́ rán ọ̀kan lára àwọn ìránṣẹ́ rẹ àti kẹ́tẹ́kẹ́tẹ́ kan kí èmi kí ó lè lọ sí ọ̀dọ̀ ènìyàn Ọlọ́run kíákíá kí n sì padà.”

23“Kí ni ó dé tí o fi fẹ́ lọ sọ́dọ̀ rẹ̀ lónìí?” Ó béèrè. “Kì í ṣe oṣù tuntun tàbí ọjọ́ ìsinmi.”

Ó wí pé, “Gbogbo rẹ̀ ti dára.”

24Ó sì di kẹ́tẹ́kẹ́tẹ́ ní gàárì ó sì wí fún ìránṣẹ́ rẹ̀ pé, “Máa nìṣó; má ṣe dẹ́sẹ̀ dúró dè mí àyàfi tí mo bá sọ fún ọ.” 25Bẹ́ẹ̀ ni ó sì jáde wá, ó sì wá sọ́dọ̀ ènìyàn Ọlọ́run ní orí òkè Karmeli.

Nígbà tí ó sì rí i láti òkèrè, ènìyàn Ọlọ́run sọ fún ìránṣẹ́ rẹ̀ Gehasi, “Wò ó! Ará Ṣunemu nì! 26Sáré lọ pàdé rẹ̀ kí o sì béèrè lọ́wọ́ rẹ̀, ‘Ṣé o wà dáradára? Ṣé ọkọ rẹ wà dáradára? Ṣé ọmọ rẹ wà dáradára?’ ”

Ó wí pé, “Gbogbo nǹkan wà dáradára.”

27Nígbà tí ó dé ọ̀dọ̀ ènìyàn Ọlọ́run ní orí òkè, ó gbá a ní ẹsẹ̀ mú. Gehasi wá láti wá lé e dànù, ṣùgbọ́n ènìyàn Ọlọ́run wí pé, “Fi í sílẹ̀! Ó wà nínú ìpọ́njú, Kíkorò, ṣùgbọ́n Olúwa fi pamọ́ fún mi kò sì sọ ìdí rẹ̀ fún mi.”

28“Ṣé mo béèrè ọmọ lọ́wọ́ rẹ, olúwa mi?” Obìnrin náà wí pé, “Ṣé mi ò sọ fún ọ pé kí o, ‘Má ṣe fa ìrètí mi sókè’?”

29Eliṣa wí fún Gehasi pé, “Ká agbádá rẹ sínú ọ̀já àmùrè, mú ọ̀pá mi sí ọwọ́ rẹ kí o sì sáré. Tí o bá pàdé ẹnikẹ́ni má ṣe kí i, tí ẹnikẹ́ni bá kí ọ, má ṣe dá a lóhùn, fi ọ̀pá náà lé ojú ọmọ ọkùnrin náà.”

30Ṣùgbọ́n ìyá ọmọ náà wí pé, “Gẹ́gẹ́ bí Olúwa ti ń bẹ láààyè àti gẹ́gẹ́ bí ó ti wà láààyè, èmi kò ní í fi ọ́ sílẹ̀.” Bẹ́ẹ̀ ni ó sì dìde ó sì tẹ̀lé e.

31Gehasi sì ń lọ síbẹ̀ ó sì fi ọ̀pá náà lé ojú ọmọ náà, ṣùgbọ́n kò sí ohùn tàbí ìdáhùn. Bẹ́ẹ̀ ni Gehasi padà lọ láti lọ bá Eliṣa láti sọ fún un pé, “Ọmọ ọkùnrin náà kò tí ì dìde.”

32Nígbà tí Eliṣa dé inú ilé, níbẹ̀ ni òkú ọmọ ọkùnrin náà dùbúlẹ̀ lórí ibùsùn. 33Ó sì wọ ilé, ó sì ti ìlẹ̀kùn mọ́ àwọn méjèèjì ó sì gbàdúrà sí Olúwa. 34Nígbà náà ó dé orí ibùsùn, ó sùn sórí ọmọ ọkùnrin náà, ẹnu sí ẹnu, ojú sí ojú, ọwọ́ sí ọwọ́. Gẹ́gẹ́ bí ó ti nà ara rẹ̀ lórí rẹ̀, ara ọmọ náà sì gbóná. 35Eliṣa yípadà lọ, ó sì rìn padà ó sì jáde wá sínú ilé nígbà náà ó sì padà sí orí ibùsùn ó sì tún nà lé e ní ẹ̀ẹ̀kan sí i. Ọmọ ọkùnrin náà sì sín ní ìgbà méje ó sì ṣí ojú rẹ̀.

36Eliṣa sì pe Gehasi ó sì wí pé, “Pe ará Ṣunemu.” Ó sì ṣe bẹ́ẹ̀. Nígbà tí ó dé, ó wí pé, “Gba ọmọ rẹ.” 37Ó sì wọlé, ó sì kúnlẹ̀ síwájú ẹsẹ̀ rẹ̀ ó sì tẹ̀ Orí sílẹ̀. Nígbà náà ó sì mú ọmọ rẹ̀ ó sì jáde lọ.

Ikú nínú ìkòkò

38Eliṣa padà sí Gilgali ìyàn sì wà ní ilẹ̀ náà. Nígbà tí àwọn ọmọ wòlíì ṣe ìpàdé pẹ̀lú rẹ̀, ó sì wí fún ìránṣẹ́ rẹ̀ pé, “Gbé ìkòkò ńlá ka iná kí o sì se ọbẹ̀ aláta díẹ̀ fún àwọn ọkùnrin yìí.”

39Ọ̀kan lára wọn jáde lọ sí orí pápá láti kó ewébẹ̀ jọ àti láti wá àjàrà igbó. Ó sì kó díẹ̀ nínú ẹ̀fọ́ gbọ̀rọ̀ rẹ̀ jọ, ó sì ka a kún aṣọ agbádá rẹ̀. Nígbà tí ó padà dé, ó sì gé wọn sínú ìkòkò ọbẹ̀, bí ó tilẹ̀ jẹ́ pé kò sí ẹni tí ó mọ ohun tí wọ́n ń jẹ. 40Wọ́n da ọbẹ̀ náà jáde fun àwọn ọkùnrin náà, ṣùgbọ́n bí wọ́n ti bẹ̀rẹ̀ sí ní jẹ oúnjẹ náà, wọ́n sọkún jáde, “Ìwọ ènìyàn Ọlọ́run ikú ń bẹ nínú ìkòkò yìí!” Wọn kò sì le jẹ ẹ́.

41Eliṣa sì wí pé, “Mú ìyẹ̀fun díẹ̀ wá,” Ó sì fi sínú ìkòkò ó sì wí pé, “Kí ó sì fi fún àwọn ènìyàn láti jẹ.” Kò sì sí ohun tí ó léwu nínú ìkòkò náà.

42Ọkùnrin kan wá láti Baali-Ṣaliṣa, ó sì mú àkàrà àkọ́so èso, ogún ìṣù àkàrà barle, tí wọ́n dín láti ara àkọ́so èso àgbàdo, àti pẹ̀lú síírí ọkà tuntun nínú àpò rẹ̀ wá fún ènìyàn Ọlọ́run náà. Òun sì wí pé “Fún àwọn ènìyàn láti jẹ.”

43“Báwo ni èmi yóò ṣe gbé èyí ka iwájú àwọn ọgọ́ọ̀rún (100) ènìyàn?” ìránṣẹ́ rẹ̀ béèrè.

Ṣùgbọ́n Eliṣa dá a lóhùn pé, “Gbé e fún àwọn ènìyàn láti jẹ, nítorí èyí ni ohun tí Olúwa sọ: ‘Wọn yóò jẹ yóò sì tún ṣẹ́kù’ ” 44Nígbà náà ó gbé e ka iwájú wọn, wọ́n sì jẹ ẹ́, wọ́n sì ní èyí tó ṣẹ́kù, gẹ́gẹ́ bí ọ̀rọ̀ Olúwa.