1 Samuël 2 – HTB & NIV

Het Boek

1 Samuël 2:1-36

Samuël, dienaar van God

1Daarna zong Hanna een loflied voor de Here:

‘Wat heeft de Here mij blij gemaakt! Wat een kracht heeft Hij mij gegeven! Nu kan ik vrijuit tegen mijn vijanden spreken, want de Here heeft mij verlost. Wat een vreugde!

2Niemand is zo heilig als de Here! Er is geen andere God, geen andere Rots dan onze God.

3Wees niet langer trots en zelfingenomen! De Here weet wat u hebt gedaan en zal uw daden beoordelen.

4Zij die machtig waren, zijn het nu niet meer! Zij die zwak waren, zijn nu sterk.

5Die het goed hadden, lijden nu honger. Die honger leden, zijn nu goed doorvoed. De onvruchtbare vrouw heeft nu zeven kinderen, zij die vele kinderen heeft, kan nu niet meer baren.

6De Here doodt en Hij maakt levend. Hij laat de mens neerdalen in het dodenrijk en leidt hem daar ook weer uit.

7Sommigen geeft Hij armoede, anderen rijkdom. De één vernedert Hij, de ander wordt verhoogd.

8Hij helpt zwakken en armen overeind, hij haalt hen weg uit stof en slijk. Hij behandelt hen als vorsten en geeft hun eer en aanzien. Want de hele aarde is door de Here geschapen en Hij houdt de wereld in zijn hand.

9Hij zal hen die Hem aanbidden beschermen, maar de goddelozen komen in duisternis om. Niemand zal slagen door zijn eigen kracht alleen.

10Zij die tegen de Here vechten, worden gebroken, vanuit de hemelen laat Hij tegen hen de donder weerklinken. Hij oordeelt over de hele aarde. Hij geeft zijn Koning kracht en aan zijn Gezalfde grote eer.’

11Elkana ging zonder Samuël naar Rama terug, het kind werd een dienaar van de Here onder toezicht van de priester Eli.

12De zonen van Eli waren slechte mannen die niets om de Here gaven, 13-14 en ze maakten misbruik van hun priesterrechten. Zo gebeurde het regelmatig dat zij hun dienaar eropuit stuurden wanneer iemand een offer bracht. Terwijl het vlees van het offerdier werd gekookt, stak de dienaar een driepuntige vleeshaak in de pot waarbij alles wat aan de haak omhoog kwam voor de zonen van Eli was. Alle Israëlieten die naar Silo kwamen om te aanbidden, werden op die manier behandeld. 15Soms kwam de dienaar nog voordat het vet op het altaar in brand was gestoken en eiste het nog rauwe vlees op voordat het werd gekookt, zodat het kon worden geroosterd. 16Als de man die het offer bracht, antwoordde: ‘Neem zoveel u wilt, maar eerst moet het vet worden verbrand, zoals de wet voorschrijft,’ dan zei de dienaar brutaalweg: ‘Nee, ik wil het nu hebben en als ik het niet goedschiks krijg, neem ik het kwaadschiks.’ 17Zo zondigden de beide jongemannen ernstig in de ogen van de Here, want ze toonden geen eerbied voor de offers van het volk aan de Here.

18Samuël, een kind nog, was een dienaar van de Here en droeg een linnen mantel, net als de priesters. 19Elk jaar maakte zijn moeder een mantel voor hem en bracht hem die wanneer zij en haar man hun offer kwamen brengen. 20Voordat zij weer naar huis gingen, zegende Eli Elkana en Hanna en vroeg God hun nog meer kinderen te geven, die de plaats konden innemen van het kind dat zij aan de Here hadden afgestaan. 21En de Here gaf Hanna nog drie zonen en twee dochters. Ondertussen groeide Samuël dicht bij de Here op.

22Ook al was Eli erg oud, toch wist hij heel goed wat zijn zonen het volk aandeden, zoals dat zij sliepen met de vrouwen die bij de ingang van de tabernakel dienst deden. 23-25‘Ik heb van het volk van de Here vreselijke verhalen gehoord over wat jullie doen,’ zei Eli tegen zijn zonen. ‘Het is iets vreselijks het volk van de Here te laten zondigen. Als mensen tegen elkaar zondigen, zal God hun scheidsrechter zijn. Maar als mensen zondigen tegen de Here, wie zal het dan voor hen opnemen?’ Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de Here had Zich al voorgenomen hen te doden.

26De jonge Samuël groeide op en was geliefd, zowel bij de Here als bij de mensen. 27Op een dag kwam een profeet bij Eli en gaf hem de volgende boodschap van de Here: ‘Heb Ik mijn kracht niet duidelijk laten zien aan uw voorouders, toen zij slaven waren onder de farao in Egypte? 28Heb Ik uw stamvader Levi niet uit al zijn broers gekozen om mijn priester te worden, te offeren op het altaar, reukwerk te verbranden en de priesterlijke mantel te dragen wanneer hij Mij diende? Heb Ik niet een deel van de offergeschenken van het volk toegewezen aan u, de priesters? 29Waarom misbruikt u de offers die Mij worden gebracht? Waarom hebt u uw zonen meer geëerd dan Mij? Waarom hebt u zich volgegeten van de beste offers van mijn volk Israël die alleen Mij toekomen? 30Daarom verklaar Ik, de Here, de God van Israël, dat ook al heb Ik beloofd dat uw familie altijd mijn priesters zouden blijven, u niet moet denken ongestoord met deze gruwelijke praktijken te kunnen doorgaan. Ik zal alleen eren wie Mij eren en Ik zal verachten wie Mij verachten. 31Ieder van uw familieleden zal voortaan jong sterven, zodat zij niet langer als priester zullen dienen. Uw familie zal worden vernietigd. 32Het zal Israël in alle opzichten goed gaan, maar u zult blijvende ellende ondervinden en in uw familie zal niemand oud worden. 33Slechts één zal Ik bij mijn altaar toelaten en die zal al deze dingen met pijn moeten aanzien en van verdriet wegkwijnen. Alle leden van uw familie zullen in de kracht van hun leven sterven. 34En om te bewijzen dat wat Ik heb gezegd zal gebeuren, zal Ik ervoor zorgen dat uw zonen Hofni en Pinechas op dezelfde dag sterven! 35Daarna zal Ik een betrouwbare priester aanstellen die Mij zal dienen en alles zal doen wat Ik hem opdraag. Ik zal zijn familie zegenen en hij zal Mij altijd trouw blijven. 36Al uw nakomelingen die nog overblijven, zullen zich diep voor hem buigen en hem smeken om brood en geld. “Alstublieft,” zullen zij zeggen, “geef mij toch een plaatsje bij de priesterdienst, zodat ik nog wat te eten krijg.” ’

New International Version

1 Samuel 2:1-36

Hannah’s Prayer

1Then Hannah prayed and said:

“My heart rejoices in the Lord;

in the Lord my horn2:1 Horn here symbolizes strength; also in verse 10. is lifted high.

My mouth boasts over my enemies,

for I delight in your deliverance.

2“There is no one holy like the Lord;

there is no one besides you;

there is no Rock like our God.

3“Do not keep talking so proudly

or let your mouth speak such arrogance,

for the Lord is a God who knows,

and by him deeds are weighed.

4“The bows of the warriors are broken,

but those who stumbled are armed with strength.

5Those who were full hire themselves out for food,

but those who were hungry are hungry no more.

She who was barren has borne seven children,

but she who has had many sons pines away.

6“The Lord brings death and makes alive;

he brings down to the grave and raises up.

7The Lord sends poverty and wealth;

he humbles and he exalts.

8He raises the poor from the dust

and lifts the needy from the ash heap;

he seats them with princes

and has them inherit a throne of honor.

“For the foundations of the earth are the Lord’s;

on them he has set the world.

9He will guard the feet of his faithful servants,

but the wicked will be silenced in the place of darkness.

“It is not by strength that one prevails;

10those who oppose the Lord will be broken.

The Most High will thunder from heaven;

the Lord will judge the ends of the earth.

“He will give strength to his king

and exalt the horn of his anointed.”

11Then Elkanah went home to Ramah, but the boy ministered before the Lord under Eli the priest.

Eli’s Wicked Sons

12Eli’s sons were scoundrels; they had no regard for the Lord. 13Now it was the practice of the priests that, whenever any of the people offered a sacrifice, the priest’s servant would come with a three-pronged fork in his hand while the meat was being boiled 14and would plunge the fork into the pan or kettle or caldron or pot. Whatever the fork brought up the priest would take for himself. This is how they treated all the Israelites who came to Shiloh. 15But even before the fat was burned, the priest’s servant would come and say to the person who was sacrificing, “Give the priest some meat to roast; he won’t accept boiled meat from you, but only raw.”

16If the person said to him, “Let the fat be burned first, and then take whatever you want,” the servant would answer, “No, hand it over now; if you don’t, I’ll take it by force.”

17This sin of the young men was very great in the Lord’s sight, for they2:17 Dead Sea Scrolls and Septuagint; Masoretic Text people were treating the Lord’s offering with contempt.

18But Samuel was ministering before the Lord—a boy wearing a linen ephod. 19Each year his mother made him a little robe and took it to him when she went up with her husband to offer the annual sacrifice. 20Eli would bless Elkanah and his wife, saying, “May the Lord give you children by this woman to take the place of the one she prayed for and gave to2:20 Dead Sea Scrolls; Masoretic Text and asked from the Lord.” Then they would go home. 21And the Lord was gracious to Hannah; she gave birth to three sons and two daughters. Meanwhile, the boy Samuel grew up in the presence of the Lord.

22Now Eli, who was very old, heard about everything his sons were doing to all Israel and how they slept with the women who served at the entrance to the tent of meeting. 23So he said to them, “Why do you do such things? I hear from all the people about these wicked deeds of yours. 24No, my sons; the report I hear spreading among the Lord’s people is not good. 25If one person sins against another, God2:25 Or the judges may mediate for the offender; but if anyone sins against the Lord, who will intercede for them?” His sons, however, did not listen to their father’s rebuke, for it was the Lord’s will to put them to death.

26And the boy Samuel continued to grow in stature and in favor with the Lord and with people.

Prophecy Against the House of Eli

27Now a man of God came to Eli and said to him, “This is what the Lord says: ‘Did I not clearly reveal myself to your ancestor’s family when they were in Egypt under Pharaoh? 28I chose your ancestor out of all the tribes of Israel to be my priest, to go up to my altar, to burn incense, and to wear an ephod in my presence. I also gave your ancestor’s family all the food offerings presented by the Israelites. 29Why do you2:29 The Hebrew is plural. scorn my sacrifice and offering that I prescribed for my dwelling? Why do you honor your sons more than me by fattening yourselves on the choice parts of every offering made by my people Israel?’

30“Therefore the Lord, the God of Israel, declares: ‘I promised that members of your family would minister before me forever.’ But now the Lord declares: ‘Far be it from me! Those who honor me I will honor, but those who despise me will be disdained. 31The time is coming when I will cut short your strength and the strength of your priestly house, so that no one in it will reach old age, 32and you will see distress in my dwelling. Although good will be done to Israel, no one in your family line will ever reach old age. 33Every one of you that I do not cut off from serving at my altar I will spare only to destroy your sight and sap your strength, and all your descendants will die in the prime of life.

34“ ‘And what happens to your two sons, Hophni and Phinehas, will be a sign to you—they will both die on the same day. 35I will raise up for myself a faithful priest, who will do according to what is in my heart and mind. I will firmly establish his priestly house, and they will minister before my anointed one always. 36Then everyone left in your family line will come and bow down before him for a piece of silver and a loaf of bread and plead, “Appoint me to some priestly office so I can have food to eat.” ’ ”