Jonathans heldendaad
1Op een dag zei Jonathan tegen zijn jonge wapenknecht: ‘Kom, we gaan naar de Filistijnse wachtpost aan de overkant van het dal.’ Hij vertelde zijn vader echter niets van zijn plan. 2Saul en zijn zeshonderd mannen lagen in hun kamp aan de rand van Gibea gegroepeerd rond de granaatappelboom bij Migron. 3Onder zijn mannen bevond zich ook Ahia, de zoon van Ahitub die een broer was van Ikabod, de kleinzoon van Pinechas en de achterkleinzoon van Eli. Ahia was priester van de Here in Silo en droeg het priesterkleed. Niemand had gemerkt dat Jonathan was verdwenen. 4Om bij de Filistijnse wachtpost te komen, moest Jonathan door een pas die tussen twee rotsen lag ingeklemd. De ene rots werd Bozez en de andere Senne genoemd. 5De noordelijke rots lag voor Michmas en de zuidelijke voor Geba. 6‘Vooruit, laten we die onbesneden heidenen eens een bezoekje gaan brengen,’ zei Jonathan tegen zijn wapenknecht. ‘Misschien zal de Here een wonder voor ons doen. Hij kan de redding geven door velen, maar ook door weinigen.’ 7‘Uitstekend,’ stemde zijn jonge metgezel enthousiast in. ‘Doe wat u goed lijkt, ik sta achter u en zal u trouw blijven.’ 8Jonathan ontvouwde zijn plan: 9‘Als zij ons zien en zeggen: “Blijf waar u bent totdat wij bij u zijn!”, blijven wij staan en wachten op hen. 10Maar als zij zeggen: “Kom hierheen!” doen we dat ook, want dat is het teken dat de Here ons de overwinning zal geven!’
11Toen de Filistijnen hen zagen komen, riepen zij: ‘Kijk! De Israëlieten kruipen uit hun holen!’ 12Zij riepen naar Jonathan: ‘Kom maar eens hier! We hebben je wat te vertellen!’ ‘Kom op, klim achter mij aan,’ riep Jonathan naar zijn wapenknecht, ‘want de Here zal ons helpen hen te verslaan!’ 13Zo klauterden zij op handen en voeten naar boven en de Filistijnen moesten terugwijken toen Jonathan en de jongen hen links en rechts neersloegen. 14Zij maakten ongeveer twintig slachtoffers, die verspreid lagen op een stuk grond van zoʼn vijfduizend vierkante meter. 15Er brak plotseling paniek uit in het hele Filistijnse leger en ook onder de plunderaars. Toen ook nog de aarde begon te beven, werd hun angst voor God nog groter.
16Sauls uitkijkposten in Gibea zagen in de verte iets vreemds gebeuren, het enorme Filistijnse leger vluchtte uiteen. 17‘Zoek eens uit wie wij hier missen,’ beval Saul. En na een snel onderzoek kwamen zij er achter dat Jonathan en zijn wapenknecht ontbraken. 18‘Breng de ark van God hier,’ riep Saul priester Ahia toe. Want de ark van God was op dat moment bij het volk Israël.
19Terwijl Saul met de priester stond te praten, werd het geschreeuw en tumult uit het Filistijnse kamp steeds luider, zodat Saul tegen de priester zei: ‘Trek uw hand terug en blijf waar u bent!’ 20Zonder te aarzelen stormden Saul en zijn zeshonderd mannen naar het strijdtoneel, waar de Filistijnen elkaar te lijf gingen en een vreselijke verwarring heerste. 21De Hebreeën die al lange tijd bij de Filistijnen waren en in hun leger dienden, keerden zich nu tegen hen en vochten aan de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonathan. 22Ten slotte voegden ook de mannen die zich in het gebergte van Efraïm hadden verborgen, zich bij de achtervolgers, toen zij zagen dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. 23Zo gaf de Here op die dag Israël de overwinning.
De strijd zette zich voort tot voorbij Bet-Aven. 24-25 Op een gegeven moment konden de Israëlieten bijna niet meer, want Saul had een vervloeking uitgesproken: ‘Wee degene die vóór de avond al iets eet. Eerst wil ik een totale overwinning behalen.’ Daarom at niemand die dag, ook al vonden zij honingraten in het veld vlakbij de bossen waar zij zich ophielden. 26Iedereen was bang voor Sauls vervloeking. 27Maar Jonathan wist niets van zijn vaders bevel. Hij stak een stok in een honingraat en nadat hij van de honing had gegeten, voelde hij zich een stuk beter. 28Iemand vertelde hem echter: ‘Uw vader heeft een vloek uitgesproken over ieder die vandaag zou eten en daardoor zijn alle mannen moe en zwak geworden.’ 29‘Hoe kan hij zoiets zeggen!’ riep Jonathan uit. ‘Zoʼn bevel brengt ons land alleen maar schade toe. Kijk eens hoe ík ben opgeknapt na het eten van dat kleine beetje honing. 30Als de mensen hadden mogen eten van het voedsel bij de buit, zou onze overwinning op de Filistijnen nog veel groter zijn geweest.’ 31Maar ook al waren ze hongerig, toch versloegen zij de hele dag Filistijnen van Michmas tot Ajalon. Zij voelden zich echter steeds meer verzwakken. 32Daarom stortten zij zich ten slotte op de buit en slachtten de schapen, ossen en kalveren en aten het vlees rauw op terwijl het bloed er nog in zat. 33Iemand ging naar Saul om te vertellen dat de mensen zondigden tegen de Here door vlees met bloed te eten. ‘Maar dat is je reinste ontrouw,’ zei Saul. ‘Rol een grote steen hiernaartoe, 34ga naar hen toe en zeg dat zij hun ossen en schapen hier moeten brengen om ze op deze steen te slachten en het bloed te laten weglopen en niet tegen de Here zondigen door het bloed te eten.’ Dat bevel werd uitgevoerd.
35Saul bouwde een altaar voor de Here, zijn eerste. 36Daarna zei hij: ‘Laten wij de Filistijnen de hele nacht blijven achtervolgen om ook de laatsten te vernietigen.’ ‘Prachtig,’ vonden zijn mannen. ‘Doe wat u het beste lijkt.’ Maar de priester zei: ‘Laten wij eerst vragen wat God daarvan vindt.’ 37Daarom vroeg Saul aan God: ‘Zullen wij de Filistijnen achterna gaan? Zult U ons helpen hen te verslaan?’ Maar de Here gaf hem geen antwoord. 38Toen zei Saul tegen de leiders: ‘Er is iets mis! We moeten er achter zien te komen welke zonde vandaag is begaan. 39Ik zweer bij de naam van God die Israël redde, dat de schuldige zal sterven, ook al is het mijn eigen zoon Jonathan!’ Maar niemand wilde hem iets vertellen. 40Toen stelde Saul voor: ‘Jonathan en ik zullen hier gaan staan en u moet allen daar gaan staan.’ Iedereen ging daarmee akkoord. 41Saul zei: ‘Here, God van Israël, wilt U ons de waarheid laten zien?’ Jonathan en Saul werden door het heilige lot als de schuldigen aangewezen. Het volk ging dus vrijuit. 42‘Werp nu het lot tussen mij en Jonathan,’ zei Saul. Jonathan werd aangewezen als de schuldige. 43‘Vertel mij wat je hebt gedaan,’ verlangde Saul van Jonathan. ‘Ik heb met de punt van mijn stok wat van de honing geproefd,’ bekende Jonathan. ‘Ik ben bereid te sterven.’ 44‘Ja, Jonathan,’ zei Saul, ‘jij moet sterven. Moge God mij doden als ik je hiervoor niet zou laten sterven.’ 45Maar daarmee waren de troepen het niet eens: ‘Zou Jonathan, die vandaag Israël heeft gered, moeten sterven? Daar komt niets van in! Wij zweren bij het leven van God dat geen haar van zijn hoofd zal worden gekrenkt, want God heeft hem vandaag gebruikt om een machtig wonder te doen.’ Zo redden zij Jonathan van de dood. 46Saul trok zich daarop met zijn leger terug en de Filistijnen gingen terug naar hun woonplaatsen.
47Nu Saul zijn positie als koning van Israël had verstevigd, stuurde hij zijn leger uit in alle windrichtingen om te strijden tegen Moab, Ammon, Edom, de koningen van Zoba en de Filistijnen. Waar hij ook maar ging, overal behaalde hij de overwinning. 48Hij verrichtte grote daden, overwon de Amalekieten en bevrijdde Israël van al diegenen die haar in het verleden hadden aangevallen. 49Saul had drie zonen: Jonathan, Jiswi en Malkisua. Hij had twee dochters, de oudste heette Merab en de jongste Michal. 50-51 Sauls vrouw heette Ahinoam en was een dochter van Ahimaäz. De bevelhebber van zijn leger was zijn neef Abner, een zoon van zijn oom Ner. Kis en Ner, de vaders van Saul en Abner, waren zonen van Abiël. 52Gedurende Sauls gehele leven waren de Israëlieten in oorlog met de Filistijnen. Elke keer als Saul een moedige en sterke jongeman tegenkwam, liet hij hem dienst nemen in zijn leger.
1ڕۆژێک یۆناتانی کوڕی شاول بەو لاوەی گوت کە تفاقەکەی بۆ هەڵدەگرت: «وەرە، با بپەڕینەوە سەربازگەی فەلەستییەکان، ئەوانەی لەوبەرن.» بەڵام بە باوکی نەگوت.
2شاولیش لە قەراغی گیڤعادا لەژێر ئەو دار هەنارەی لە میگرۆنە دانیشتبوو، ئەو خەڵکەش کە لەگەڵی مابوونەوە نزیکەی شەش سەد پیاو بوون، 3لەنێوانیان ئاحییای کاهین بوو کە ئێفۆدی لەبەردا بوو. ئاحییا کوڕی ئەحیتوڤی برای ئیخاڤۆدی کوڕی فینەحاسی کوڕی عێلیی کاهینی یەزدان بوو لە شیلۆ. کەس نەیدەزانی کە یۆناتان ڕۆیشتووە.
4لەنێوان ئەو دەربەندەی کە یۆناتان ویستی لێی بپەڕێتەوە بۆ سەربازگەی فەلەستییەکان هەڵدێرێک لەم بەر و هەڵدێرێک لەو بەر هەبوو، ناوی یەکێکیان بۆچێچ و ناوی ئەوی دیکەیان سەنە بوو. 5یەکێکیان ڕووی لە باکوور بوو بەرامبەر بە میخماس چەقی بوو و ئەوەی دیکەیان ڕووی لە باشوور بوو بەرامبەر بە گەڤەع.
6ئینجا یۆناتان بە لاوەکەی گوت کە هەڵگری تفاقەکانی بوو: «وەرە، با بپەڕینەوە سەربازگەی ئەو خەتەنەنەکراوانە، بەڵکو یەزدان کارێکی وامان بۆ بکات، چونکە هیچ شتێک ناتوانێت لەبەردەم یەزدان ببێتە بەربەست بۆ ڕزگارکردن، چ زۆر بین یان کەم.»
7هەڵگری تفاقەکانیشی گوتی: «هەرچی لەسەر دڵتە ئەوە بکە و پێش بکەوە. ئەوەتا، منیش بە تەواوی لەگەڵتدام.»
8یۆناتانیش گوتی: «ئەوەتا ئێمە دەپەڕینەوە بۆ لای ئەو پیاوانە و خۆمانیان نیشان دەدەین، 9ئەگەر پێیان گوتین: ”ڕابوەستن هەتا دەگەینە لاتان،“ لە شوێنی خۆماندا ڕادەوەستین و سەرناکەوین بۆ لایان. 10بەڵام ئەگەر گوتیان: ”سەربکەون بۆ لامان،“ ئەوا سەردەکەوین، چونکە یەزدان ئەوانی داوەتە دەستمانەوە، ئەمەش نیشانەیە بۆمان.»
11ئینجا هەردووکیان خۆیان بۆ سەربازگەی فەلەستییەکان دەرخست و فەلەستییەکانیش گوتیان: «تەماشا بکەن، عیبرانییەکان لەو کونانە دێنە دەرەوە کە خۆیان تێیدا شاردبووەوە.» 12ئینجا پیاوانی سەربازگەکە هاواریان لە یۆناتان و هەڵگری تفاقەکانی کرد و گوتیان: «سەربکەون بۆ لامان، شتێکتان فێر دەکەین.»
یۆناتانیش بە هەڵگری تفاقەکەی گوت: «بەدوامدا سەربکەوە، چونکە یەزدان ئەوانی داوەتە دەست گەلی ئیسرائیل.»
13یۆناتان بە دەست و پێیەکانی سەرکەوت و هەڵگری تفاقەکانیشی بەدوایەوە بوو. فەلەستییەکانیش لەبەردەم یۆناتان کەوتن و هەڵگری تفاقەکانیشی لەدوایەوە دەیکوشتن، 14یەکەم گورز کە یۆناتان و هەڵگری تفاقەکانی وەشاندییان، لە ڕووبەری کەمتر لە یەک دۆنم زەویدا نزیکەی بیست پیاویان کوشت.
تەفروتوناکردنی فەلەستییەکان
15ترسێکی زۆر باڵی کێشا بەسەر تەواوی سوپادا، واتا هەر هەموو ئەوانەی لە ئۆردوگا و کێڵگە و سەربازگەکە بوون، هەروەها تێکدەرەکانیش، زەویش لەرزی. ترسێکی ئێجگار زۆر بوو لە خوداوە.
16ئێشکگرەکانی شاول لە گیڤعای بنیامینەوە بینییان کە سوپاکە توایەوە و بە هەموو لایەکدا پەرتەوازە بوون. 17ئینجا شاول بەو لەشکرەی گوت کە لەگەڵی بوون: «تکایە سەرژمێری بکەن و ببینن کێ لە ئێمە ڕۆیشتووە.» ئەوانیش سەرژمێرییان کرد و بینییان وا یۆناتان و هەڵگری تفاقەکانی لەوێ نەبوون.
18شاول بە ئاحییای گوت: «سندوقی خودا بهێنە ئێرە.» لەو ڕۆژانەدا سندوقی خودا لەلای نەوەی ئیسرائیل بوو. 19هێشتا شاول قسەی لەگەڵ کاهینەکە دەکرد، هەراوهۆریا لەناو ئۆردوگای فەلەستییەکان هەتا دەهات زیاتر دەبوو، بۆیە شاول بە کاهینەکەی گوت: «دەست بکێشەوە.»
20ئینجا شاول و هەموو ئەو گەلەی لەگەڵی بوون یەکیانگرت و چوون بۆ جەنگەکە. بینییان فەلەستییەکان لە پەشۆکاوییەکی زۆر گەورەدان و شمشێری هەریەکەیان لە دژی هاوڕێکەیەتی. 21هەروەها عیبرانییەکانی ئەو دەوروبەرەش کە پێشتر لەگەڵ فەلەستییەکاندا بوون و لەگەڵیاندا بۆ ئۆردوگاکە سەرکەوتبوون، ئەوانیش چوونە پاڵ ئەو ئیسرائیلییانەی لەگەڵ شاول و یۆناتاندا بوون. 22کاتێک پیاوانی ئیسرائیل، ئەوانەی لە ناوچە شاخاوییەکانی ئەفرایمدا خۆیان شاردبووەوە، بیستیانەوە کە فەلەستییەکان هەڵاتوونە، ئەوانیش لە نزیکەوە بەرەو جەنگەکە دوایان کەوتن. 23جا یەزدان لەو ڕۆژەدا ئیسرائیلی ڕزگار کرد و جەنگەکە گوازرایەوە بۆ بێتئاڤن.
یۆناتان هەنگوین دەخوات
24پیاوانی ئیسرائیل لەو ڕۆژە پەرێشان بوون، چونکە شاول گەلی سوێند دا و گوتی: «نەفرەت لەو پیاوە بێت، ئەوەی بەر لە ئێوارە نان بخوات و پێش ئەوەی تۆڵە لە دوژمنەکانم بکەمەوە.» بۆیە هەموو سوپاکە تامی نانیان نەکرد.
25ئینجا هەموو سوپاکە هاتنە دارستانێک و هەنگوین بەسەر ڕووی زەوییەکەوە بوو. 26کاتێک سوپاکە هاتنە ناو دارستانەکەوە بینییان ئەوەتا هەنگوین دەتکێت، بەڵام کەس دەستی بۆ دەمی نەبرد، چونکە گەل لە سوێندەکە ترسان. 27بەڵام یۆناتان نەیبیستبوو کە باوکی سوپای سوێند دابوو، جا نووکی داردەستەکەی کە بە دەستیەوە بوو درێژ کرد و خستییە ناو شانە هەنگوینەکە و بۆ دەمی برد، ئیتر چاوەکانی گەشانەوە. 28ئینجا یەکێک لە سەربازەکان پێی گوت: «باوکت بە توندی سوپای سوێند دا و گوتی: ”نەفرەت لەو پیاوە بێت کە ئەمڕۆ نان دەخوات!“ لەبەر ئەوە جەنگاوەران لە پەلوپۆ کەوتبوون.»
29یۆناتانیش گوتی: «باوکم گیروگرفتی لە خاکەکەدا ناوەتەوە، تکایە تەماشا بکەن چاوەکانم چۆن گەشاونەتەوە، چونکە کەمێک لەم هەنگوینەم تام کرد. 30ئەی ئەگەر ئەمڕۆ جەنگاوەرەکان لە دەستکەوتی دوژمنەکانیان بخواردایە کە دەستیان کەوتووە، ئایا ئەو گورزەی لە فەلەستییەکان وەشێنرا گەورەتر نەدەبوو؟»
31لەو ڕۆژەدا لە میخماسەوە هەتا ئەیالۆن گورزیان لە فەلەستییەکان وەشاند، جەنگاوەرەکان لە پەلوپۆ کەوتبوون. 32پاشان سوپاکە هەڵیانکوتایە سەر دەستکەوتەکە14:32 واتا دەستکەوتی جەنگ یان تاڵانی. و مەڕ و مانگا و گوێرەکەیان برد و لەسەر زەوی سەریان بڕین و جەنگاوەرەکان بە خوێنەوە خواردیان. 33بە شاولیان گوت: «وا سوپاکە گوناه لە دژی یەزدان دەکەن کە گۆشت بە خوێنەوە دەخۆن.»
ئەویش گوتی: «ناپاکیتان کرد، دەستبەجێ بەردێکی گەورە بۆ ئێرە گلۆر بکەنەوە.» 34ئینجا گوتی: «بەناو سوپادا بڵاو ببنەوە و پێیان بڵێن: ”با هەریەکە گا و بەرانەکەی خۆی بۆم بهێنێتە پێش و لێرە سەری ببڕن، ئینجا بیخۆن و گوناه لە دژی یەزدان مەکەن کە گۆشتەکە بە خوێنەوە بخۆن.“»
ئیتر هەموو سوپا لەو شەوەدا هەریەکە و گایەکەی هێنایە پێش و لەوێدا سەری بڕی. 35ئینجا شاول قوربانگایەکی بۆ یەزدان بنیاد نا، ئەوە یەکەم قوربانگا بوو کە بۆ یەزدانی بنیاد نا.
36پاشان شاول گوتی: «با بە شەو بەدوای فەلەستییەکاندا بچینە خوارەوە و هەتا بەرەبەیان تاڵانیان بکەین و قڕیان بکەین.»
ئەوانیش گوتیان: «چی بە باش دەزانیت ئەوە بکە.»
بەڵام کاهینەکە گوتی: «با لێرە لە خودا بپرسین.»
37ئینجا شاول پرسیاری لە خودا کرد: «ئایا بەدوای فەلەستییەکاندا دابەزم؟ ئایا دەیاندەیتە دەست گەلی ئیسرائیل؟» بەڵام لەو ڕۆژەدا وەڵامی نەدایەوە.
38جا شاول گوتی: «ئەی هەموو ڕابەرانی سوپا، وەرنە پێشەوە بۆ ئێرە، بزانن و ببینن ئەمڕۆ ئەو گوناهە چۆن ڕوویداوە، 39چونکە بە یەزدانی زیندوو کە ڕزگارکەری ئیسرائیلە، تەنانەت ئەگەر لە یۆناتانی کوڕیشم بێ، دەبێت بمرێت.» بەڵام لە هەموو سوپاکە کەس وەڵامی نەدایەوە.
40ئینجا بە هەموو ئیسرائیلی گوت: «ئێوە لەلایەک بن و من و یۆناتانی کوڕیشم لەلایەک دەبین.»
جەنگاوەرەکانیش بە شاولیان گوت: «چی بە باش دەزانیت بیکە.»
41شاول گوتی: «ئەی یەزدانی پەروەردگاری ئیسرائیل، بۆچی ئەمڕۆ وەڵامی خزمەتکارەکەت نادەیتەوە؟ ئەگەر هەڵەی من یان یۆناتانی کوڕمە، ئەوا ئوریممان پێبدە. بەڵام ئەگەر هەڵەی گەلی ئیسرائیلە ئەوا تومیممان پێبدە14:41 تیروپشکەکە ئەو ئۆریم و تومیمە بوو کە بە بەرسینەی کاهینەوە بوو، لە شێوەی دوو بەردی ڕەنگ جیاواز بوون، یەکێکیان سپی و ئەوی دیکەیان ڕەش، لە ئێفۆدەکەوە وەریانگرتووە و بۆ یەکلاکردنەوەی کێشەکان و دیارکردنی خواستی خودا. بڕوانە دەرچوون 28:30..» جا تیروپشکەکە کەوتە سەر یۆناتان و شاول، بەڵام سوپاکە بێتاوان دەرچوون. 42ئینجا شاول گوتی: «لەنێوان من و یۆناتانی کوڕم تیروپشک هەڵبدەن.» جا تیروپشکەکە کەوتە سەر یۆناتان.
43ئینجا شاول بە یۆناتانی گوت: «پێم بڵێ چیت کردووە.»
یۆناتانیش پێی ڕاگەیاند: «بە نووکی داردەستەکەم کە بەدەستمەوە بوو کەمێک هەنگوینم تامکرد. ئایا ئێستا دەبێت بمرم؟»
44شاولیش گوتی: «یۆناتان! ئەگەر تۆ نەمریت، با خودا توندترین سزام بدات.»
45بەڵام جەنگاوەران بە شاولیان گوت: «ئایا یۆناتان، ئەوەی ئەم ڕزگارییە گەورەیەی لە ئیسرائیلدا هێنایە دی دەبێ بمرێت؟ حاشا! بە یەزدانی زیندوو، نابێت تاڵە مووێکی سەری بکەوێتە سەر زەوی، چونکە ئەمڕۆ ئەو لەگەڵ خودا ئەمەی کردووە.» جا گەل یۆناتانیان دەرباز کرد و نەمرد.
46ئینجا شاول وازی لە ڕاونانی فەلەستییەکان هێنا و فەلەستییەکانیش بۆ شوێنی خۆیان گەڕانەوە.
47دوای ئەوەی شاول جڵەوی پاشایەتی ئیسرائیلی گرتە دەست، لە دژی هەموو دوژمنەکانی دەوروبەری جەنگا، مۆئاب و عەمۆن و ئەدۆم و پاشاکانی چۆڤا و فەلەستییەکان. ڕووی لە هەرکوێ دەکرد، سەردەکەوت. 48هەروەها دلێرانە جەنگا و گورزی لە عەمالێقییەکان وەشاند و ئیسرائیلی لە دەستی تاڵانکەرانی دەرباز کرد.
کەسوکاری شاول
49کوڕەکانی شاولیش، یۆناتان و یەشڤی و مەلکیشوەع بوون. ناوی دوو کچەکەشی، ناوی گەورەکەیان مێرەڤ و بچووکەکەشیان ناوی میخەل بوو. 50ژنەکەشی ناوی ئەحینۆعەمی کچی ئەحیمەعەچ بوو. فەرماندەی گشتی سوپاکەشی ناوی ئەبنێری کوڕی نێری مامی شاول بوو، 51قیشی باوکی شاول و نێری باوکی ئەبنێریش کوڕی ئەبیێل بوون.
52بە درێژایی ماوەی حوکمڕانی شاول جەنگێکی سەخت لە دژی فەلەستییەکان هەبوو، جا شاول هەر پیاوێکی دلێر و ئازای دەبینی دەیهێنایە پاڵ خۆی.
