1 Kronieken 17 – HTB & BDS

Het Boek

1 Kronieken 17:1-27

David door God gezegend

1Na enige tijd in zijn nieuwe paleis te hebben gewoond, zei David tegen de profeet Nathan: ‘Luister! Ik woon hier nu wel in een met cederhout betimmerd huis, maar de ark van het verbond van God staat buiten in een tent!’ 2Nathan antwoordde: ‘Doe maar wat u van plan bent, want de Here is met u, bij alles wat u doet.’ 3Maar nog diezelfde nacht zei God tegen Nathan: 4‘Geef de volgende boodschap door aan mijn dienaar David: “U mag voor Mij geen huis bouwen. 5Sinds Ik Israël uit Egypte haalde, heb Ik altijd in een tent gewoond. 6Al die tijd heb Ik nooit tegen de leiders van Israël, die Ik had aangewezen om voor mijn volk te zorgen, gezegd dat zij een met cederhout betimmerd huis voor Mij moesten bouwen.” 7Zeg tegen mijn dienaar David: “De Here, de God van de hemelse legers zegt u: van een eenvoudige herder maakte Ik u tot koning van mijn volk. 8En bij alles wat u deed, heb Ik u geholpen. Ik vernietigde uw vijanden en Ik zal uw naam net zo groot maken als die van de allergrootsten van de aarde. 9-10 Ik zal mijn volk Israël een blijvend thuis geven en Ik zal hen verankeren in hun land. Zij zullen niet meer heen en weer worden geslingerd. De goddeloze volken zullen hen niet meer in het nauw drijven zoals vroeger, toen de richters over hen regeerden. Ik zal al uw vijanden onderwerpen. En Ik verklaar nu dat Ik ervoor zal zorgen dat uw nakomelingen koningen van Israël zullen zijn, net als u. 11Wanneer uw tijd op aarde voorbij is en u sterft, zal Ik een van uw zonen op uw troon plaatsen en hem een sterke koning maken. 12Hij is degene die een huis voor Mij zal bouwen en Ik zal zijn koningsheerschappij voor altijd laten voortbestaan. 13Ik zal hem tot een Vader en hij zal Mij tot een zoon zijn. Ik zal mijn genade nooit van hem afwenden, zoals Ik bij uw voorganger deed. 14Ik zal hem voor altijd tot koning maken in mijn huis en mijn koninkrijk en hij zal voor eeuwig op de troon zitten.” ’

15Nathan vertelde David alles wat de Here had gezegd. 16Toen ging koning David naar binnen, ging voor de Here zitten en zei: ‘Wie ben ik, o Here God en wat is mijn familie, dat U mij dit alles hebt gegeven? 17Want alle grote dingen die U al voor mij hebt gedaan, zijn nog niets vergeleken bij wat U hebt beloofd in de toekomst te zullen doen. Want nu, Here God, zegt U dat de generaties van mijn kinderen in de toekomst ook koningen zullen zijn. U spreekt over mij alsof ik de een of andere grootheid ben. 18Wat kan ik nog meer zeggen over de eer die U mij geeft? Maar U kent mij en weet hoe dankbaar ik U ben. 19O Here, U hebt mij deze prachtige beloften gedaan, omdat U mij een gunst wilt bewijzen, omdat uw hart groot en vol vriendschap is. 20Here, er is niemand zoals U, er bestaat geen andere God. Wij hebben zelfs nog nooit gehoord van een andere God dan U. 21En welk ander volk ter wereld kan in de schaduw van Israël staan? U hebt een uniek volk geschapen en dat uit Egypte bevrijd, zodat dit volk uw volk zou worden. En U bezorgde Uzelf een grote naam, toen U de heidense volken met machtige wonderen voor uw volk uitdreef. 22U hebt verklaard dat uw volk Israël voor altijd aan U toebehoort en zo bent U hun God geworden. 23Here, het woord dat U gesproken hebt over mij en mijn gezin, dat moge tot in eeuwigheid werkelijkheid blijven. 24Laat uw naam steeds groter worden, doordat men beseft dat U altijd doet wat U zegt. Mogen de mensen uitroepen: “De Here van de hemelse legers, de God van Israël, is Israëls God!” En Davids kinderen en hun nakomelingen zullen altijd over Israël regeren. 25Doordat U mij dit hebt laten zien, heb ik ook de moed gekregen tot U te bidden. 26Here, U bent God Zelf, U hebt mij dit goede nieuws verteld. 27Moge deze zegen voor altijd op mijn kinderen rusten, want als U iemand uw zegen toezegt, Here, dan is dat een eeuwige zegen.’

La Bible du Semeur

1 Chroniques 17:1-27

Les deux maisons

(2 S 7.1-17)

1Lorsque David se fut installé dans son palais, il dit au prophète Nathan : Qu’en penses-tu ? J’habite dans un palais de cèdre, alors que le coffre de l’alliance de l’Eternel est logé sous une tente de toile.

2Nathan lui répondit : Réalise les projets qui te tiennent à cœur, car Dieu est avec toi.

3Cependant, la nuit suivante, Dieu adressa la parole à Nathan en ces termes : 4Va dire à mon serviteur David : « Voici ce que déclare l’Eternel : Ce n’est pas toi qui me bâtiras un temple pour que j’y habite. 5Je n’ai jamais résidé dans un temple depuis le jour où j’ai fait sortir d’Egypte Israël, mon peuple, jusqu’à ce jour-ci. Au contraire, j’étais dans le tabernacle, allant d’un emplacement à un autre. 6Pendant tout ce temps où j’ai accompagné tout Israël, ai-je jamais dit à un seul des chefs d’Israël que j’avais établis pour diriger mon peuple : “Pourquoi ne me bâtissez-vous pas un temple en bois de cèdre ?” »

7Voici maintenant ce que tu diras à mon serviteur David : « Ainsi parle l’Eternel, le Seigneur des armées célestes : Je suis allé te chercher dans les pâturages où tu gardais les moutons pour faire de toi le chef de mon peuple Israël17.7 Voir 1 S 16.11.. 8Je t’ai soutenu dans toutes tes entreprises et je t’ai débarrassé de tous tes ennemis. Je te ferai un nom glorieux comme celui des grands de la terre. 9J’attribuerai un territoire à mon peuple Israël où je l’implanterai pour qu’il puisse habiter chez lui et qu’il ne soit plus inquiété et maltraité comme auparavant par des hommes méchants, 10comme à l’époque où j’avais établi des chefs pour mon peuple Israël. Je soumettrai tous tes ennemis. Enfin, je t’annonce que je te bâtirai une dynastie17.10 En hébreu, c’est le même terme qui signifie généralement maison et qui est rendu ici tantôt par temple (v. 4, 5, 6), tantôt par dynastie. Il y a là un jeu de mots sur ce terme : ce n’est pas David qui bâtira une maison à l’Eternel, mais l’Eternel qui bâtira une maison à David.. 11Quand le moment sera venu pour toi d’aller rejoindre tes ancêtres, j’établirai après toi l’un de tes descendants, l’un de tes fils, pour te succéder comme roi, et j’affermirai son autorité royale17.11 Voir 1 Ch 22.9.. 12C’est lui qui me construira un temple17.12 Voir 2 Ch 2 à 4. et je maintiendrai toujours son trône. 13Je serai pour lui un père, et il sera pour moi un fils17.13 Cité en 2 Co 6.18 ; Hé 1.5. ; je ne lui retirerai jamais ma faveur, comme je l’ai retirée à celui qui t’a précédé. 14Je le maintiendrai pour toujours dans ma maison et dans mon royaume, et son trône sera inébranlable à perpétuité. »

15Nathan rapporta fidèlement à David toutes ces paroles et toute cette révélation.

Prière de reconnaissance de David

(2 S 7.18-29)

16Alors le roi David alla se placer devant l’Eternel et lui adressa cette prière : Eternel Dieu, qui suis-je et qu’est donc ma famille, pour que tu m’aies fait parvenir où je suis ? 17Et comme si ce n’était pas suffisant à tes yeux, ô Dieu, voilà que tu fais à ton serviteur des promesses pour l’avenir lointain de sa dynastie. Eternel Dieu, toi tu me traites comme si j’étais un homme de haut rang. 18Que pourrais-je encore ajouter au sujet de la gloire que tu accordes à ton serviteur ? Tu connais toi-même ton serviteur, 19Eternel. C’est parce que tu aimes ton serviteur et que tu en as décidé ainsi, que tu as accompli ces grandes choses pour révéler ta grandeur. 20Eternel ! Il n’y a personne comme toi, il n’existe pas d’autre Dieu que toi ! C’est vraiment comme tout ce que nous avons entendu dire. 21Y a-t-il un seul peuple sur terre qui soit comme Israël ton peuple, que Dieu soit allé libérer pour en faire son peuple ? Ainsi tu t’es rendu célèbre en accomplissant des choses grandes et redoutables pour chasser des peuples étrangers devant ton peuple que tu as libéré de l’Egypte. 22Tu as fait de ton peuple Israël ton peuple pour toujours ; et toi, Eternel, tu es devenu son Dieu.

23Maintenant donc, ô Eternel, que soit toujours vraie la promesse que tu as faite à ton serviteur et à sa dynastie ! Oui, veuille l’accomplir ! 24Et que cette promesse se confirme. Ainsi tu seras éternellement exalté et l’on proclamera que l’Eternel, le Seigneur des armées célestes, le Dieu d’Israël, est vraiment Dieu pour Israël ! Et que la dynastie de ton serviteur David demeure stable devant toi ! 25En effet, ô mon Dieu, tu as révélé à ton serviteur que tu lui bâtirais une dynastie. C’est pourquoi ton serviteur a osé prier devant toi.

26Maintenant, ô Eternel, c’est toi qui es Dieu, et tu as promis ce bonheur au sujet de ton serviteur. 27Et à présent, tu as bien voulu bénir ma dynastie pour qu’elle subsiste à jamais devant toi ! Car ce que tu bénis, Eternel, est béni à jamais.