1 Koningen 22 – HTB & YCB

Het Boek

1 Koningen 22:1-54

Josafat en Achab

1Drie jaar lang werd er geen oorlog gevoerd tussen Syrië en Israël. 2Maar in het derde jaar, terwijl koning Josafat van Juda koning Achab van Israël een bezoek bracht, 3zei Achab tegen zijn hovelingen: ‘Beseft u wel dat de Syriërs nog steeds onze stad Ramot in Gilead bezet houden? En wij zitten hier stil zonder er iets aan te doen!’ 4Hij wendde zich tot Josafat en vroeg hem: ‘Wilt u met uw leger met mij mee optrekken om Ramot in Gilead te heroveren?’ En koning Josafat van Juda antwoordde direct: ‘Maar natuurlijk. U en ik zijn broeders, mijn hele leger en al mijn paarden staan tot uw beschikking.

5Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘we zouden het eerst aan de Here moeten vragen, dan weten we wat Hij wil dat wij doen.’ 6Koning Achab riep toen vierhonderd profeten bij zich en vroeg hun: ‘Zal ik Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ En zij antwoordden eenstemmig: ‘Ja, ga uw gang maar. God zal u helpen de stad te veroveren.’ 7Maar Josafat vroeg: ‘Is er geen profeet van de Here hier? Ik zou het hem eigenlijk ook nog wel willen vragen.’ 8‘Ja, er is er wel één,’ antwoordde koning Achab, ‘maar ik haat hem, want hij komt nooit eens met goede profetieën. Hij heeft altijd wel iets onheilspellends te vertellen. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla.’ ‘Zo moet u niet praten,’ vond Josafat. 9Dus riep Achab een van zijn dienaren en beval hem snel Micha te halen. 10Ondertussen gingen de heidense profeten gewoon door met profeteren voor de twee koningen, die in hun koninklijke gewaden op twee tronen zaten. Deze stonden op een dorsvloer vlakbij de stadspoort. 11Een van de profeten, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt en verklaarde: ‘De Here belooft dat u de Syriërs met deze horens zult opdrijven tot zij vernietigd zijn.’ 12Alle anderen stemden daarmee in. ‘Val Ramot in Gilead maar aan,’ zeiden zij, ‘want de Here zal u de overwinning bezorgen!’

13De boodschapper die Micha ophaalde, zei onderweg tegen hem: ‘De profeten hebben de koning zonder uitzondering een gunstig advies uitgebracht. Sluit u daarom bij hen aan en geef net als zij een gunstig advies.’ 14Maar Micha zei tegen hem: ‘Ik zweer dat ik alleen dat zal zeggen wat de Here mij opdraagt.’ 15Toen hij was aangekomen, vroeg de koning hem: ‘Micha, moeten wij Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ ‘Ga gerust uw gang,’ zei Micha hem. ‘U zult een grote overwinning behalen, want de Here zal ervoor zorgen dat u de stad verovert!’ 16‘Hoe vaak moet ik u nog vertellen dat u alleen moet vertellen wat de Here u opdraagt?’ zei de koning streng. 17Micha zei: ‘Ik zag alle Israëlieten verspreid op de bergen dwalen, als schapen zonder herder. En de Here zei: “Hun koning is dood, stuur hen naar huis.” ’ 18Zich naar Josafat kerend, zei Achab klagend: ‘Heb ik u niet gezegd dat het zo zou gaan? Hij brengt me nooit eens goed nieuws. Het is altijd slecht.’

19Micha sprak opnieuw en zei: ‘Luister naar wat de Here verder nog te zeggen heeft. Ik zag de Here op een troon zitten en de hemelse legers stonden om Hem heen. 20-21 Toen zei de Here: “Wie zal Achab verleiden naar Ramot in Gilead te trekken en daar te sterven?” Er werden verschillende voorstellen gedaan tot plotseling een geest naar voren kwam en zei: “Ik zal het doen.” 22“Hoe?” vroeg de Here. Hij antwoordde: “Ik zal een liegende geest in de monden van al zijn profeten zijn.” En de Here zei: “Zo zal het gebeuren, u zult erin slagen. Ga uw gang maar.” 23Begrijpt u het niet? De Here heeft een leugenachtige geest in de monden van al deze profeten gelegd, maar het belangrijkste is dat de Here heeft besloten een ramp over u te brengen.’ 24Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha toe en gaf hem een klap in het gezicht. ‘Sinds wanneer liet de Geest van de Here mij in de steek en sprak Hij tegen u?’ wilde hij weten. 25En Micha antwoordde: ‘Daar komt u nog wel achter als u zich op een dag in een kamer zult hebben verstopt.’

26-27 Toen gaf koning Achab bevel Micha gevangen te nemen. ‘Breng hem naar Amon, de bestuurder van de stad, en naar mijn zoon Joas en zeg tegen hen: “De koning zegt dat deze man moet worden opgesloten. Geef hem alleen water en brood—net genoeg om hem in leven te houden—tot ik in vrede terugkeer!” ’ 28‘Als u in vrede terugkeert,’ merkte Micha op, ‘zal blijken dat de Here niet door mij heeft gesproken.’ Hij draaide zich om naar al de mensen die daar stonden te luisteren en zei: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’ 29Zo leidden koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda hun legers naar Ramot in Gilead. 30Achab zei tegen Josafat: ‘U kunt uw koninklijke gewaad dragen, maar ik niet.’ En Achab ging vermomd de strijd in. Hij droeg het uniform van een gewone soldaat. 31De koning van Syrië had namelijk zijn tweeëndertig strijdwagenleiders bevolen alleen te strijden tegen de koning van Israël en tegen niemand anders. 32-33 Toen zij koning Josafat zagen in zijn koninklijke gewaden, dachten zij: ‘Die moeten we hebben.’ Zij brachten hun wagens in aanvalspositie en gingen op hem af. Maar toen Josafat om hulp schreeuwde en zij merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten zij hem met rust. 34Een van de Syrische strijders schoot zonder een bepaald doel te hebben een pijl af en raakte koning Achab precies tussen twee delen van zijn wapenrusting. ‘Breng mij van het slagveld, ik ben zwaar gewond,’ steunde de koning tegen zijn wagenmenner. 35De strijd werd in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab hield zich rechtop staande in zijn strijdwagen, terwijl het bloed uit zijn wond op de bodem van zijn wagen bleef druppelen. Tegen de avond bezweek hij ten slotte. 36-37 Toen de zon daalde, werd er overal geroepen: ‘De strijd is voorbij, ga terug naar huis. De koning is dood.’ Zijn lichaam werd meegenomen naar Samaria en daar begraven. 38Toen zijn strijdwagen bij de vijver in Samaria werd afgewassen, op dezelfde plek waar ook de prostituees zich wasten, kwamen de honden erop af en likten het bloed van de koning op, precies zoals de Here had gezegd.

39De rest van Achabs geschiedenis—ook het verhaal over het ivoren paleis en al de steden die hij bouwde—staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. 40Zo werd Achab bij zijn voorouders begraven en volgde zijn zoon Ahazia hem op als koning van Israël. 41Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël. 42Josafat was vijfendertig jaar toen hij de troon besteeg en regeerde vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi. 43-44 Evenals zijn vader Asa gehoorzaamde hij de Here in alles, behalve in één ding: hij verwoestte de tempels in de heuvels niet en daarom bleven zijn onderdanen daar offers en reukwerk verbranden. 45Bovendien sloot hij vrede met koning Achab van Israël.

46De overige daden van Josafat, zijn moed en zijn oorlogen, zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 47Josafat heeft ook iedereen die na de tijd van zijn vader Asa nog tempelprostitutie bedreef, uit het land verjaagd. 48In die tijd had Edom geen koning, maar slechts een stadhouder. 49Koning Josafat bouwde in Tarsis grote vrachtschepen om daarmee in Ofir goud te halen. Zij kwamen echter nooit aan, want zij leden schipbreuk bij Esjon-Geber. 50Daarna had Ahazia, de zoon en opvolger van koning Achab, Josafat voorgesteld bij een volgende keer zijn mannen mee te laten gaan, maar Josafat had dat aanbod van de hand gewezen. 51Na zijn dood werd koning Josafat begraven bij zijn voorouders in Jeruzalem, de stad van zijn voorvader David. Zijn zoon Joram volgde hem op.

52In het zeventiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda, werd Achabs zoon Ahazia koning over Israël in Samaria. Hij bleef dat twee jaar. 53-54 Hij was echter een slechte koning, want hij trad in de voetsporen van zijn ouders en Jerobeam, die Israël hadden aangevoerd in het aanbidden van Baäl. Op die manier beledigde Ahazia de Here, de God van Israël en wekte hij zijn toorn op.

Bíbélì Mímọ́ Yorùbá Òde Òn

1 Ọba 22:1-53

Mikaiah sọtẹ́lẹ̀ nípa Ahabu

122.1-35: 2Ki 18.1-34.Fún ọdún mẹ́ta kò sì sí ogun láàrín Aramu àti Israẹli. 2Ṣùgbọ́n ní ọdún kẹta, Jehoṣafati ọba Juda sọ̀kalẹ̀ lọ láti rí ọba Israẹli. 3Ọba Israẹli sì ti wí fún àwọn ìránṣẹ́ rẹ̀ pé, “Ǹjẹ́ ẹ̀yin mọ̀ pé ti wa ni Ramoti Gileadi, àwa sì dákẹ́ síbẹ̀, a kò sì gbà á padà lọ́wọ́ ọba Aramu?”

4Ó sì béèrè lọ́wọ́ Jehoṣafati pé, “Ṣé ìwọ yóò bá mi lọ láti lọ bá Ramoti Gileadi jà?”

Jehoṣafati sì dá ọba Israẹli lóhùn pé, “Èmi bí ìwọ, ènìyàn mi bí ènìyàn rẹ, ẹṣin mi bí ẹṣin rẹ.” 5Ṣùgbọ́n Jehoṣafati sì tún wí fún ọba Israẹli pé, “Kọ́kọ́ béèrè lọ́wọ́ Olúwa.”

6Nígbà náà ni ọba Israẹli kó àwọn wòlíì jọ, bí irínwó (400) ọkùnrin. Ó sì béèrè lọ́wọ́ wọn pé, “Ṣé kí n lọ sí Ramoti Gileadi lọ jagun, tàbí kí èmi kí ó jọ̀wọ́ rẹ̀?”

Wọ́n sì dáhùn pé, “Lọ, nítorí tí Olúwa yóò fi lé ọba lọ́wọ́.”

7Ṣùgbọ́n Jehoṣafati béèrè pé, “Ǹjẹ́ wòlíì Olúwa kan kò sí níhìn-ín, tí àwa ìbá béèrè lọ́wọ́ rẹ̀?”

8Ọba Israẹli dá Jehoṣafati lóhùn pé, “Ọkùnrin kan ṣì wà, lọ́dọ̀ ẹni tí àwa lè béèrè lọ́wọ́ Olúwa, ṣùgbọ́n mo kórìíra rẹ̀ nítorí kì í sọ àsọtẹ́lẹ̀ rere kan nípa mi, bí kò ṣe ibi. Mikaiah ọmọ Imla ni.”

Jehoṣafati sì wí pé, “Kí ọba má ṣe sọ bẹ́ẹ̀.”

9Bẹ́ẹ̀ ni ọba Israẹli sì pe ìránṣẹ́ kan, ó sì wí pé, “Lọ yára mú Mikaiah, ọmọ Imla wá.”

10Ọba Israẹli àti Jehoṣafati ọba Juda jókòó lórí ìtẹ́ wọn, wọ́n wọ aṣọ ìgúnwà wọn ní ìta ẹnu ibodè Samaria, gbogbo àwọn wòlíì náà sì ń sọtẹ́lẹ̀ níwájú wọn. 11Sedekiah ọmọ Kenaana sì ṣe ìwo irin fún ara rẹ̀, ó sì wí pé, “Báyìí ni Olúwa wí: ‘Wọ̀nyí ni ìwọ yóò fi kan àwọn ará Aramu títí ìwọ yóò fi run wọ́n.’ ”

12Gbogbo àwọn wòlíì tókù sì ń sọtẹ́lẹ̀ ohun kan náà wí pé, “Kọlu Ramoti Gileadi, kí o sì ṣẹ́gun.” Wọ́n sì wí pé, “nítorí tí Olúwa yóò fi lé ọba lọ́wọ́.”

13Ìránṣẹ́ tí ó lọ pe Mikaiah wí fún un pé, “Wò ó, ẹnu kan náà ni ọ̀rọ̀ àwọn wòlíì fi jẹ́ rere fún ọba. Jẹ́ kí ọ̀rọ̀ rẹ bá ti àwọn tókù mu, kí o sì sọ rere.”

14Ṣùgbọ́n Mikaiah wí pé, “Bí Olúwa ti wà, ohun tí Olúwa bá sọ fún mi ni èmi yóò sọ fún un.”

15Nígbà tí ó sì dé, ọba sì béèrè lọ́wọ́ rẹ̀ pé, “Mikaiah, ṣé kí a lọ bá Ramoti Gileadi jagun, tàbí kí a jọ̀wọ́ rẹ̀?”

Ó sì dáhùn wí pé, “Lọ, kí o sì ṣẹ́gun, nítorí Olúwa yóò fi lé ọba lọ́wọ́.”

16Ọba sì wí fún un pé, “Ìgbà mélòó ni èmi yóò fi ọ bú pé kí o má ṣe sọ ohun kan fún mi bí kò ṣe òtítọ́ ní orúkọ Olúwa?”

17Mikaiah sì dáhùn pé, “Mo rí gbogbo Israẹli túká kiri lórí àwọn òkè bí àgùntàn tí kò ní olùṣọ́, Olúwa sì wí pé, ‘Àwọn wọ̀nyí kò ní olúwa. Jẹ́ kí olúkúlùkù padà sí ilé rẹ̀ ní àlàáfíà.’ ”

18Ọba Israẹli sì wí fún Jehoṣafati pé, “Ǹjẹ́ èmi kò sọ fún ọ pé kò sọ àsọtẹ́lẹ̀ ìre kan sí mi rí bí kò ṣe ibi?”

19Mikaiah sì tún wí pé, “Nítorí náà gbọ́ ọ̀rọ̀ Olúwa: Mo rí Olúwa jókòó lórí ìtẹ́ rẹ̀ pẹ̀lú gbogbo ogun ọ̀run dúró ní apá ọ̀tún àti ní apá òsì rẹ̀. 20Olúwa sì wí pé, ‘Ta ni yóò tan Ahabu láti kọlu Ramoti Gileadi? Kí ó sì tọ ikú rẹ̀ lọ níbẹ̀?’

“Ẹnìkan wí báyìí, ẹlòmíràn sì sọ òmíràn. 21Ẹ̀mí kan sì jáde wá, ó sì dúró níwájú Olúwa, ó sì wí pé, ‘Èmi yóò tàn án.’

22Olúwa sì béèrè pé, ‘Báwo?’

“Ó sì wí pé, ‘Èmi yóò jáde lọ, èmi yóò sì di ẹ̀mí èké ní ẹnu gbogbo àwọn wòlíì rẹ̀.’

Olúwa sì wí pé, ‘Ìwọ yóò tàn án, ìwọ yóò sì borí, jáde lọ, kí o sì ṣe bẹ́ẹ̀.’

23“Bẹ́ẹ̀ ni Olúwa ti fi ẹ̀mí èké sí ẹnu gbogbo àwọn wòlíì rẹ wọ̀nyí. Olúwa sì ti sọ ibi sí ọ.”

24Nígbà náà ni Sedekiah ọmọ Kenaana sì dìde, ó sì gbá Mikaiah lójú, ó sì wí pé, “Ọ̀nà wo ni ẹ̀mí Olúwa gbà lọ kúrò lọ́dọ̀ mi láti bá ọ sọ̀rọ̀?”

25Mikaiah sì wí pé, “Ìwọ yóò rí i ní ọjọ́ náà, nígbà tí ìwọ yóò lọ láti inú ìyẹ̀wù dé ìyẹ̀wù láti fi ara rẹ pamọ́.”

26Ọba Israẹli sì pàṣẹ pé, “Ẹ mú Mikaiah, kí ẹ sì mú un padà sọ́dọ̀ Amoni, olórí ìlú, àti sọ́dọ̀ Joaṣi ọmọ ọba 27kí ẹ sì wí pé, ‘Báyìí ni ọba wí: Ẹ fi eléyìí sínú túbú, kí ẹ sì fi oúnjẹ ìpọ́njú àti omi ìpọ́njú bọ́ ọ, títí èmi yóò fi padà bọ̀ ní àlàáfíà.’ ”

28Mikaiah sì wí pé, “Bí ìwọ bá padà bọ̀ ní àlàáfíà, Olúwa kò ti ipa mi sọ̀rọ̀.” Ó sì tún wí pé, “Ẹ kíyèsi ọ̀rọ̀ mi, ẹ̀yin ènìyàn gbogbo!”

A pa Ahabu ní Ramoti Gileadi

29Bẹ́ẹ̀ ni ọba Israẹli àti Jehoṣafati ọba Juda gòkè lọ sí Ramoti Gileadi. 30Ọba Israẹli sì wí fún Jehoṣafati pé, “Èmi yóò pa aṣọ dà, èmi yóò sì lọ sí ojú ìjà, ṣùgbọ́n ìwọ yóò wọ aṣọ ìgúnwà rẹ.” Bẹ́ẹ̀ ni ọba Israẹli pa aṣọ dà, ó sì lọ sí ojú ìjà.

31Ọba Aramu ti pàṣẹ fún àwọn olórí kẹ̀kẹ́ rẹ̀ méjìlélọ́gbọ̀n wí pé, “Ẹ má ṣe bá ẹnìkankan jà, ẹni kékeré tàbí ẹni ńlá, bí kò ṣe ọba Israẹli nìkan.” 32Nígbà tí àwọn olórí kẹ̀kẹ́ sì rí Jehoṣafati, wọ́n sì wí pé, “Dájúdájú ọba Israẹli ni èyí.” Bẹ́ẹ̀ ni wọ́n yípadà láti bá a jà, ṣùgbọ́n nígbà tí Jehoṣafati sì kígbe sókè, 33àwọn olórí kẹ̀kẹ́ sì rí i pé kì í ṣe ọba Israẹli, wọ́n sì padà kúrò lẹ́yìn rẹ̀.

34Ṣùgbọ́n ẹnìkan sì fa ọrun rẹ̀ láìròtẹ́lẹ̀, ó sì ta ọba Israẹli láàrín ìpàdé ẹ̀wù irin. Ọba Israẹli sì wí fún olùtọ́jú kẹ̀kẹ́ rẹ̀ pé, “Yí ọwọ́ rẹ dà, kí o sì mú mi jáde kúrò nínú ogun. Èmi ti gbọgbẹ́.” 35Ogun náà sì le ní ọjọ́ náà, a sì dá ọba dúró nínú kẹ̀kẹ́ kọjú sí àwọn ará Aramu. Ẹ̀jẹ̀ sì sàn jáde láti inú ọgbẹ́ rẹ̀ sí àárín kẹ̀kẹ́ náà, ó sì kú ní àṣálẹ́. 36A sì kéde la ibùdó já ní àkókò ìwọ̀-oòrùn wí pé, “Olúkúlùkù sí ìlú rẹ̀ àti olúkúlùkù sí ilẹ̀ rẹ̀!”

37Bẹ́ẹ̀ ni ọba kú, a sì gbé e wá sí Samaria, wọ́n sì sin ín ní Samaria. 38Wọ́n sì wẹ kẹ̀kẹ́ náà ní adágún Samaria, àwọn ajá sì lá ẹ̀jẹ̀ rẹ̀, àwọn àgbèrè sì wẹ ara wọn nínú rẹ̀ gẹ́gẹ́ bí ọ̀rọ̀ Olúwa ti sọ.

39Ní ti ìyókù ìṣe Ahabu, àti gbogbo èyí tí ó ṣe, àti ilé eyín erin tí ó kọ́, àti gbogbo ìlú tí ó tẹ̀dó, a kò ha kọ wọ́n sínú ìwé ọ̀rọ̀ ọjọ́ àwọn ọba Israẹli? 40Ahabu sì sùn pẹ̀lú àwọn baba rẹ̀. Ahasiah ọmọ rẹ̀ sì jẹ ọba ní ipò rẹ̀.

Jehoṣafati ọba Juda

41Jehoṣafati ọmọ Asa, sì bẹ̀rẹ̀ sí ní jẹ ọba lórí Juda ní ọdún kẹrin Ahabu ọba Israẹli. 42Jehoṣafati sì jẹ́ ẹni ọdún márùn-dínlógójì nígbà tí ó bẹ̀rẹ̀ sí ń jẹ ọba ní ọdún mẹ́ẹ̀ẹ́dọ́gbọ̀n ní Jerusalẹmu. Orúkọ ìyá rẹ̀ ni Asuba ọmọbìnrin Silihi. 43Ó sì rìn nínú gbogbo ọ̀nà Asa baba rẹ̀, kò sì yípadà kúrò nínú rẹ̀; ó sì ṣe èyí tí ó tọ́ ní ojú Olúwa. Kìkì àwọn ibi gíga ni a kò mú kúrò, àwọn ènìyàn sì ń rú ẹbọ, wọ́n sì ń sun tùràrí níbẹ̀. 44Jehoṣafati sì wà ní àlàáfíà pẹ̀lú ọba Israẹli.

45Ní ti ìyókù ìṣe Jehoṣafati àti ìṣe agbára rẹ̀ tí ó ṣe, àti bí ó ti jagun sí, a kò ha kọ wọ́n sínú ìwé ọ̀rọ̀ ọjọ́ àwọn ọba Juda? 46Ó pa ìyókù àwọn ọkùnrin alágbèrè ojúbọ òrìṣà ní ọjọ́ Asa baba rẹ̀ run kúrò ní ilẹ̀ náà. 47Nígbà náà kò sí ọba ní Edomu; adelé kan ni ọba.

4822.48,49: 2Ki 20.35-37.Jehoṣafati kan ọkọ̀ Tarṣiṣi láti lọ sí Ofiri fún wúrà, ṣùgbọ́n wọn kò lọ: nítorí àwọn ọkọ̀ náà fọ́ ní Esioni-Geberi. 49Ní ìgbà náà Ahasiah ọmọ Ahabu wí fún Jehoṣafati pé, “Jẹ́ kí àwọn ìránṣẹ́ mi bá àwọn ìránṣẹ́ rẹ lọ nínú ọkọ̀,” ṣùgbọ́n Jehoṣafati kọ̀.

5022.50: 2Ki 21.1.Nígbà náà ni Jehoṣafati sùn pẹ̀lú àwọn baba rẹ̀, a sì sin ín pẹ̀lú àwọn baba rẹ̀ ní ìlú Dafidi, baba rẹ. Jehoramu ọmọ rẹ̀ sì jẹ ọba ní ipò rẹ̀.

Ahasiah ọba Israẹli

51Ahasiah ọmọ Ahabu bẹ̀rẹ̀ sí jẹ ọba lórí Israẹli ní Samaria ní ọdún kẹtà-dínlógún Jehoṣafati ọba Juda, ó sì jẹ ọba ní ọdún méjì lórí Israẹli. 52Ó sì ṣe búburú níwájú Olúwa, nítorí tí ó rìn ní ọ̀nà baba rẹ̀, àti ní ọ̀nà ìyá rẹ̀, àti ní ọ̀nà Jeroboamu ọmọ Nebati, tí ó mú Israẹli dẹ́ṣẹ̀. 53Ó sì sin Baali, ó sì ń bọ Baali, ó sì mú Olúwa, Ọlọ́run Israẹli bínú, gẹ́gẹ́ bí i baba rẹ̀ ti ṣe.