Wer kann Gott begreifen?
1Weiter sagte Elihu:
2»Hab Geduld mit mir
und hör noch ein wenig zu!
Ich will dir zeigen,
dass man noch viel mehr zu Gottes Verteidigung sagen kann.
3Mein ganzes Wissen will ich aufbieten,
um meinem Schöpfer Recht zu verschaffen.
4Ich sage dir die Wahrheit,
vor dir steht ein Mann, der weiß, wovon er spricht –
darauf kannst du dich verlassen!
5Wie mächtig ist Gott!
Und doch verachtet er keinen.
Ja, mächtig ist er und voll Willenskraft.
6Den Gottlosen lässt er nicht am Leben,
doch dem Unterdrückten verhilft er zum Recht.
7Wer ihm die Treue hält, den vergisst er nicht,
nein, er stellt ihn Königen gleich,
betraut ihn für immer mit einem hohen Amt.
8Und wenn Menschen in Ketten liegen, elend gefangen, mit Stricken gefesselt,
9dann redet er ihnen ins Gewissen,
überführt sie von ihrer Schuld und aller Überheblichkeit.
10Er macht sie bereit, auf seine Zurechtweisung zu hören,
und sagt ihnen, sie sollen vom Unrecht ablassen.
11Wenn sie Gott gehorchen und ihm dienen,
werden sie ihre Lebensjahre glücklich und zufrieden verbringen.
12Hören sie aber nicht auf ihn,
rennen sie in ihr eigenes Verderben;
sie sterben ohne jede Einsicht.
13Wer Gott verworfen hat, der ist bitter gegen ihn;
er fleht nicht einmal dann um Gnade,
wenn Gott die Fesseln enger zieht.
14Und so stirbt er noch in jungen Jahren,
verachtet wie die Männer,
die ihren Körper in den Götzentempeln verkaufen.
15Doch wer sich vor Gott demütigt,
den wird er aus dem Elend retten
und ihn in der Not seine Stimme hören lassen.
16Auch dich reißt Gott aus den Klauen der Angst,
er will dir wieder die Freiheit schenken;
dann füllen die besten Speisen wie früher deinen Tisch.
17Jetzt aber lastet das Urteil auf dir,
das die Gottlosen trifft;
die strafende Gerechtigkeit lässt dich nicht entkommen.
18Pass auf, dass dein Zorn dich nicht zum Spötter macht,
lass dich nicht durch Bestechungsgeld verleiten!
19Kannst du dich etwa selbst aus der Bedrängnis retten?
Niemals! Dazu reicht deine ganze Kraft nicht aus.
20Wünsche dir auch nicht die Nacht herbei,
in der ganze Völker verschwinden!36,20 Die Verse 18‒20 sind nicht sicher zu deuten.
21Sei auf der Hut und wende dich nicht dem Bösen zu!
Denn davor wollte dich Gott durch das Leid ja gerade bewahren.
22Halte dir Gottes große Kraft vor Augen!
Er ist der beste Lehrer, den es gibt!
23Niemand schreibt ihm vor,
was er zu tun hat.
Keiner könnte zu ihm sagen:
›Du hast Unrecht getan!‹
24Schon immer haben die Menschen seine Taten besungen,
nun preise auch du ihn!
25Alle Welt sieht staunend seine Taten,
doch man erblickt sie nur von ferne.
26Wie mächtig ist Gott, wie unbegreiflich!
Wer kann seine Jahre zählen?
27Er lässt die Wassertropfen aufsteigen;
gereinigt gehen sie als Regen in die Flüsse nieder.
28Ja, aus den Wolken strömt der Regen,
auf viele Menschen kommt er herab.
29Wer versteht, wie Gott die Wolken auftürmt
und wie am Himmelszelt der Donner kracht?
30Sieh nur, wie Gott Licht um sich verbreitet,
die Meerestiefen aber verbirgt er.
31Er lässt die Regenwolken kommen,
so richtet er die Völker,
aber zugleich versorgt er sie reichlich mit Nahrung.
32Den Blitzstrahl nimmt er fest in beide Hände
und befiehlt ihm dann, sein Ziel zu treffen.
33Donnergrollen kündigt das Gewitter an,
und selbst das Vieh spürt, dass es kommt.
Elihu wijst op Gods almacht
1Elihu vervolgde:
2‘Heb nog even geduld, dan zal ik verder gaan. Want ik ben nog niet klaar met God te verdedigen!
3Ik zal u enkele wijsheden uit een ver verleden geven, die de rechtvaardigheid van mijn Schepper aantonen.
4Ik vertel u de waarheid, want ik ben een man met feilloos inzicht.
5God is almachtig en toch heeft Hij van niemand een afkeer! Zijn begrip en inzicht zijn volmaakt.
6Hij houdt de goddelozen niet in leven, maar geeft aan de onderdrukten hun rechten.
7De goede mensen negeert Hij niet, maar Hij verhoogt hen door hun een plaats te geven op eeuwige, koninklijke tronen.
8Als zij in moeilijkheden komen, tot slaaf worden gemaakt en er ellendig aan toe zijn,
9gebruikt Hij die moeilijkheden om hen erop te wijzen dat zij hebben gezondigd en zich te hoogmoedig hebben gedragen.
10Hij maakt dat zij luisteren naar zijn woord en berouw hebben over hun zonden.
11Als zij luisteren en Hem gehoorzamen, zullen zij worden gezegend met een gelukkig en voorspoedig leven.
12Als zij niet naar Hem willen luisteren, zullen zij ten onder gaan en sterven door hun gebrek aan gezond verstand.
13De goddelozen hebben haatgevoelens in hun hart. Zelfs als Hij hen vastbindt, roepen ze niet naar Hem om hulp.
14Zij sterven jong, na een leven van ontucht en verdorvenheid.
15Hij redt degenen die lijden en spreekt tot hen in hun ellende.
16Zo wil Hij ook u uit de nood uitleiden naar een ruime plaats zonder beperkingen, naar een tafel vol heerlijke gerechten.
17Maar nu wordt u beheerst door uw haatgevoelens over de goddelozen. U bent helemaal in de ban van rechtvaardigheid en oordeel.
18Pas op dat niemand u door rijkdom of omkoping verleidt.
19Zou uw rijkdom of uw machtige inspanning u voldoende steun kunnen geven en u uit de nood helpen?
20Verlang niet naar de nacht die volken wegsleurt van hun plaats.
21Laat het kwaad links liggen, want God bracht u deze ellende om ervoor te zorgen dat u niet in een slecht leven verviel.
22Kijk, God is almachtig. Kent u een betere leermeester dan Hij?
23Wie durft Hem wetten voor te schrijven of te zeggen dat wat Hij doet verkeerd is?
24Nee, u kunt Hem beter prijzen om zijn machtige daden, waarvan mensen hebben gezongen!
25Iedereen heeft deze machtige daden gezien en er van een afstand met verwondering naar gekeken.
26God is zo groot dat wij ons van Hem geen voorstelling kunnen maken. Niemand kan een begrip als “eeuwigheid” bevatten.
27Hij vangt de waterdruppels op en zeeft ze als regen uit de damp.
28Zo valt de regen uit de wolken naar beneden op de mensheid.
29Wie begrijpt iets van de wolkenformaties en van de donderslagen die er doorheen dreunen?
30Kijk eens hoe Hij het licht om Zich heen verspreidt en hoe Hij een deken legt over de diepten van de oceanen.
31Zo oordeelt Hij over de volken, zo geeft Hij de mensen voedsel in overvloed.
32In zijn handen houdt Hij de bliksemschichten en op bevel stuurt Hij elk ervan naar een bepaald doel.
33In de donder voelen wij zijn aanwezigheid naderen. Hij strijdt tegen het onrecht.’