Verzeichnis der heimkehrenden Israeliten
(Nehemia 7,6‒72)
1Viele Juden, deren Vorfahren König Nebukadnezar nach Babylonien verschleppt hatte, kehrten nun nach Jerusalem und nach ganz Juda zurück, jeder an den Ort, aus dem seine Familie ursprünglich stammte. 2Sie wurden angeführt von Serubbabel, Jeschua, Nehemja, Seraja, Reelaja, Mordochai, Bilschan, Misperet, Bigwai, Rehum und Baana.
Es folgt ein Verzeichnis der heimkehrenden Sippen mit der Zahl der zu ihnen gehörenden Männer:
3von der Sippe Parosch 2172;
4von Schefatja 372;
5von Arach 775;
6von Pahat-Moab 2812, sie waren Nachkommen von Jeschua und Joab;
7von Elam 1254;
8von Sattu 945;
9von Sakkai 760;
10von Bani 642;
11von Bebai 623;
12von Asgad 1222;
13von Adonikam 666;
14von Bigwai 2056;
15von Adin 454;
16von Ater 98, sie waren Nachkommen von Hiskia;
17von Bezai 323;
18von Jorah 112;
19von Haschum 223;
20von Gibbar 95;
21aus der Stadt Bethlehem 123;
22aus Netofa 56;
23aus Anatot 128;
24aus Asmawet 42;
25aus Kirjat-Jearim, Kefira und Beerot 743;
26aus Rama und Geba 621;
27aus Michmas 122;
28aus Bethel und Ai 223;
29aus Nebo 52;
30von der Sippe Magbisch 156;
31von der Sippe des anderen Elam 1254;
32von Harim 320;
33aus den Orten Lod, Hadid und Ono 725;
34aus Jericho 345;
35von der Sippe Senaa 3630.
36Aus den Sippen der Priester kehrten zurück:
von der Sippe Jedaja 973 Männer mit ihren Familien, sie waren Nachkommen von Jeschua;
37von Immer 1052;
38von Paschhur 1247;
39von Harim 1017.
40Von den Leviten:
aus den Sippen Jeschua und Kadmiël 74, sie waren Nachkommen von Hodawja;
41von den Tempelsängern:
aus der Sippe Asaf 128;
42von den Wächtern an den Tempeltoren:
aus den Sippen Schallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita und Schobai 139;
43von den Tempeldienern:
die Sippen von Ziha, Hasufa, Tabbaot,
44Keros, Sia, Padon,
45Lebana, Hagaba, Akkub,
46Hagab, Salmai, Hanan,
47Giddel, Gahar, Reaja,
48Rezin, Nekoda, Gasam,
49Usa, Paseach, Besai,
50Asna, die Mëuniter und Nefusiter
51sowie die Sippen von Bakbuk, Hakufa, Harhur,
52Bazlut, Mehida, Harscha,
53Barkos, Sisera, Temach,
54Neziach und Hatifa.
55Von den Nachkommen der Diener Salomos kamen zurück:
die Sippen von Sotai, Soferet, Peruda,
56Jaala, Darkon, Giddel,
57Schefatja, Hattil, Pocheret-Zebajim und Ami.
58Insgesamt kehrten 392 Tempeldiener und Nachkommen von Salomos Dienern nach Israel zurück.
59-60Von den heimkehrenden Familien stammten 652 aus den Orten Tel-Melach, Tel-Harscha, Kerub-Addon und Immer. Sie gehörten zu den Sippen Delaja, Tobija und Nekoda, konnten jedoch ihre israelitische Abstammung nicht nachweisen.
61-62Einige der Priester durften keinen Tempeldienst ausüben, denn ihre Abstammungsregister waren nicht aufzufinden. Sie kamen aus den Sippen von Habaja, Hakkoz und Barsillai. Der Stammvater der Sippe Barsillai hatte eine Tochter des Gileaditers Barsillai geheiratet und den Namen seines Schwiegervaters angenommen. 63Der persische Statthalter verbot den Priestern aus diesen drei Sippen, von den geweihten Opfergaben zu essen, bis wieder ein Hoherpriester im Amt wäre, der das heilige Los werfen durfte, um über ihren Fall zu entscheiden.
64Insgesamt kehrten 42.360 Israeliten in ihre Heimat zurück, 65dazu kamen 7337 Sklaven und Sklavinnen und 200 Sänger und Sängerinnen.
66Die Israeliten brachten 736 Pferde, 245 Maultiere, 67435 Kamele und 6720 Esel mit.
68Als sie beim Tempelgelände in Jerusalem ankamen, stifteten einige Sippenoberhäupter freiwillige Gaben, damit das Haus des Herrn wieder an seinem früheren Platz errichtet werden konnte. 69Jeder gab, so viel er konnte. Insgesamt kamen 61.000 Goldmünzen und 3600 Kilogramm Silber zusammen; außerdem wurden 100 Priestergewänder gestiftet.
70Die Priester, die Leviten, die Sänger, Torwächter und Tempeldiener ließen sich wie die übrigen Israeliten in ihren früheren Heimatorten nieder.
De ballingen die terugkeerden uit Babel
1Hier volgt een lijst van Joodse ballingen, die teruggingen naar Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hun ouders waren door koning Nebukadnezar naar Babel gedeporteerd.
2De leiders waren Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baäna. Anderen die terugkeerden, waren 3-35de familie Paros (2172 personen), de familie Sefatja (372), de familie Arah (775), de familie Pahath-Moab, de nakomelingen van Jesua en Joab (2812), de familie Elam (1254), de familie Zattu (945), de familie Zakkai (760), de familie Bani (642), de familie Bebai (623), de familie Azgad (1222), de familie Adonikam (666), de familie Bigvai (2056), de familie Adin (454), de familie Ater, de nakomelingen van Jehizkia (98), de familie Bezai (323), de familie Jora (112), de familie Hasum (223), de familie Gibbar (95), de familie Bethlehem (123), de familie Netofa (56), de familie Anathoth (128), de familie Azmaveth (42), de families Kirjat-Arim, Kefira en Beëroth (743), de families Rama en Gaba (621), de familie Michmas (122), de families Betel en Ai (223), de familie Nebo (52), de familie Magbis (156), de andere familie Elam (1254), de familie Harim (320), de families Lod, Hadid en Ono (725), de familie Jericho (345) en de familie Senaä (3630). 36-39De priesters die terugkeerden: de familie Jedaja van Jesua (973), de familie Immer (1052), de familie Pashur (1247), de familie Harim (1017). 40Terugkerende Levieten: de familie Jesua van Kadmiël van Hodavja (74). 41Terugkerende zangers: de familie Asaf (128). 42Poortwachters die terugkeerden, waren de families Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai: in totaal 139 personen. 43-54Tempelknechten die terugkeerden, waren de families Ziha, Hasufa, Tabbaoth, Keros, Siaha, Padon, Lebana, Hagaba, Akkub, Hagab, Samlai, Hanan, Giddel, Gahar, Reaja, Rezin, Nekoda, Gazzam, Uzza, Paseah, Besai, Asna, Me-unim, Nefusim, Bakbuk, Hakufa, Harhur, Bazluth, Mehida, Harsa, Barkos, Sisera, Temah, Neziah en Hatifa. 55-57Ook een aantal nakomelingen van Salomoʼs dienaren maakte de reis. Dit waren de families Sotai, Sofereth, Peruda, Jaäla, Darkon, Giddel, Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Ami. 58Bij elkaar geteld waren er 392 tempelknechten en nakomelingen van Salomoʼs dienaren bij.
59In diezelfde tijd keerde nog een groep ballingen terug naar Jeruzalem. Deze mensen kwamen uit de Perzische steden Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addan en Immer, maar zij konden niet aantonen dat zij werkelijk Israëlieten waren. 60Tot hen behoorden de families Delaja, Tobia en Nekoda met in totaal 652 personen. 61Drie priesterfamilies gingen ook naar Jeruzalem. Het waren de families Habaja, Hakkoz en Barzillai. Die laatste familie heet zo sinds hun stamvader met een van de dochters van de Gileadiet Barzillai getrouwd is. 62-63 Maar ook zij konden niet schriftelijk aantonen dat zij Israëlieten waren en mochten daarom niet meer als priester dienst doen. De leiders verboden hun zelfs te eten van dat deel van het offervlees dat voor de priesters bestemd was. Het verbod zou pas worden opgeheven wanneer een priester God met de orakelstenen, de Urim en Tummim, had gevraagd of zij werkelijk afstammelingen van priesters waren.
64-65 In totaal keerden 42.360 personen naar Jeruzalem terug. Er gingen ook nog eens 7337 slaven en slavinnen en 200 zangers en zangeressen mee. 66-67 Zij hadden 736 paarden, 245 muildieren, 435 kamelen en 6720 ezels bij zich. 68Bij aankomst in Jeruzalem schonken enkele leiders grote bedragen voor de herbouw van de tempel. 69Ieder gaf zoveel hij kon. De totale waarde van hun giften bedroeg ongeveer 61.000 gouden munten en 2500 kilo zilver. Er waren tevens honderd stellen onderkleren voor de priesters bij. 70De priesters en Levieten en een aantal gewone mensen vestigden zich in Jeruzalem en omgeving. De zangers, poortwachters, tempelknechten en de rest van de mensen gingen wonen in de andere steden van Juda en keerden zo terug naar de plaats waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen.
