Job 21 – CST & HTB

Nueva Versión Internacional (Castilian)

Job 21:1-34

Séptimo discurso de Job

1A esto, Job respondió:

2«Escuchad atentamente mis palabras;

concededme este consuelo.

3Tened un poco de paciencia mientras hablo,

y burlaos si queréis cuando haya terminado.

4»¿Acaso dirijo mi queja a los mortales?

¿Por qué creéis que pierdo la paciencia?

5Miradme, y quedaos asombrados;

tapaos la boca con la mano.

6Si pienso en esto, me lleno de espanto;

un escalofrío me corre por el cuerpo.

7¿Por qué siguen con vida los malvados,

cada vez más viejos y más ricos?

8Ven establecerse en torno a ellos

a sus hijos y a sus descendientes.

9Tienen paz en su hogar, y están libres de temores;

la vara de Dios no los castiga.

10Sus toros son verdaderos sementales;

sus vacas paren y no pierden las crías.

11Dejan correr a sus niños como si fueran ovejas;

sus pequeñuelos danzan alegres.

12Cantan al son del tamboril y del arpa;

se divierten al son de la flauta.

13Pasan la vida con gran bienestar,

y en paz bajan al sepulcro.

14A Dios increpan: “¡Déjanos tranquilos!

No queremos conocer tu voluntad.

15¿Quién es el Todopoderoso, para que le sirvamos?

¿Qué ganamos con dirigirle nuestras oraciones?”

16Pero su bienestar no depende de ellos.

¡Jamás me dejaré llevar por sus malos consejos!

17»¿Cuándo se ha apagado la lámpara de los malvados?

¿Cuándo les ha sobrevenido el desastre?

¿Cuándo Dios, en su enojo, los ha hecho sufrir

18como paja que arrebata el viento,

como tamo que se lleva la tormenta?

19Me dirán que Dios reserva el castigo

para los hijos del pecador.

¡Mejor que castigue al que peca,

para que escarmiente!

20¡Que sufra el pecador su propia destrucción!

¡Que beba de la ira del Todopoderoso!

21¿Qué le puede importar la familia que deja,

si le quedan pocos meses de vida?

22»¿Quién puede aleccionar a Dios,

si es él quien juzga a las grandes eminencias?

23Hay quienes mueren en la flor de la vida,

rebosantes de salud y de paz;

24sus caderas,21:24 caderas. Palabra de difícil traducción. llenas de grasa;

sus huesos, recios hasta la médula.

25Otros mueren con el ánimo amargado,

sin haber disfrutado de lo bueno.

26¡En el polvo yacen unos y otros,

todos ellos cubiertos de gusanos!

27»Sé muy bien lo que estáis pensando,

y los planes que tenéis de hacerme daño.

28También sé que os preguntáis:

“¿Dónde está la mansión del potentado?

¿Dónde están las moradas de los inicuos?”

29¿No habéis interrogado a los viajeros?

¿No habéis prestado atención a sus argumentos?

30En el día del desastre, el malvado se salva;

¡en el día de la ira, es puesto a salvo!

31¿Y quién le echa en cara su conducta?

¿Quién le da su merecido por sus hechos?

32Cuando lo llevan al sepulcro,

sobre su tumba se pone vigilancia;

33mucha gente le abre paso,

y muchos más cierran el cortejo.

¡Descansa en paz bajo la tierra del valle!21:33 ¡Descansa … valle! Lit. Dulce le es el suelo del valle.

34»¿Cómo esperáis consolarme con discursos sin sentido?

¡Vuestras respuestas no son más que falacias!»

Het Boek

Job 21:1-34

Jobs reactie op Zofar

1Job antwoordde Zofar:

2-3 ‘Luister nu toch naar mij, dat zou al een hele troost zijn. Je kunt doorgaan met spotten wanneer ik ben uitgesproken.

4Mijn klacht richt zich toch niet tot mensen, maar tot God. Daarom ben ik ook zo ongeduldig.

5Bekijk mij met afschuw en sla je hand verschrikt voor de mond.

6Als ik hier diep over nadenk, word ik er zelf bang van en begin ik te beven.

7Waarom bereiken de goddelozen een hoge leeftijd en wordt hun macht steeds groter?

8Tijdens hun leven zien zij hun kinderen en kleinkinderen opgroeien en volwassen worden.

9In hun huizen is vrede, angst is voor hen een onbekend gevoel en God straft hen niet.

10-13Hun vee is gezond en vruchtbaar, zij hebben veel kinderen die een gelukkig leven leiden en hun kleinkinderen vullen hun tijd met zingen en dansen en musiceren op trommel, citer en fluit. Zij zijn welgesteld en hoeven zichzelf niets te ontzeggen. Zelfs wanneer ze sterven, gebeurt dat in alle rust en vrede.

14En dat alles ondanks het feit dat zij God afwezen en niets te maken wilden hebben met Hem en zijn leefregels.

15“Wat moeten we met de Almachtige God?” zeggen zij. “Waarom zouden wij Hem moeten gehoorzamen? Bidden tot Hem levert ons immers niets op?”

16Jullie zeggen dat zij hun welvaart niet in eigen hand hebben, daarom wil ik ook niets met hun raad en plannen te maken hebben.

17Hoe vaak gaat het licht van de goddelozen niet plotseling uit en treft God hen met rampen en verdriet!

18Zij worden als stro door de wind voortgejaagd, de storm rukt hen weg als kaf van het koren!

19Maar God zal ook hun kinderen straffen! Maar volgens mij moet de man die zondigt, zelf door God worden gestraft en niet zijn kinderen! Laat hij zelf de straf maar voelen!

20Ja, laat hem voor zijn eigen zonde boeten. Laat hem de toorn van de Almachtige maar aan den lijve voelen.

21Want als hij dood is, zal hij nooit meer in staat zijn van zijn gezin te genieten.

22Maar wie kan God, de opperste Rechter, terechtwijzen?

23-24 De een sterft wanneer hij nog gezond is en weldoorvoed een rustig en vredig leven leidt.

25De ander sterft in diepe ellende en armoede, terwijl hij nooit iets goeds heeft gekend.

26Beiden worden in dezelfde aarde begraven en door dezelfde wormen opgegeten.

27Ik weet precies wat jullie nu denken en hoe jullie mij nu onrecht willen aandoen.

28Jullie willen mij gaan vertellen over rijke en goddeloze mensen, die door hun zonden in het verderf werden gestort.

29Maar dan zeg ik: vraag het maar eens aan hen die veel hebben gereisd en zij zullen jullie hun verhalen vertellen.

30-32Dat de goddeloze mens op de onheilsdag wordt gespaard en aan de toorn weet te ontsnappen. Niemand wijst hem in het openbaar op zijn fouten. Niemand zet hem zijn misdaden betaald. En bij zijn graf wordt een erewacht opgesteld.

33Bij zijn begrafenis wordt hij naar de plaats gebracht, waar de zachte aarde hem zal bedekken. Zo gaat het nu altijd, zo ging het voor hem en zo gaat het ook na hem.

34Hoe denken jullie mij dan te kunnen troosten met de onzin die jullie uitkramen. Al jullie antwoorden zijn niets dan leugens!’