Esdras 4 – CST & HTB

Nueva Versión Internacional (Castilian)

Esdras 4:1-24

Oposición samaritana

1Cuando los enemigos del pueblo de Judá y de Benjamín se enteraron de que los repatriados estaban reconstruyendo el templo del Señor, Dios de Israel, 2se presentaron ante Zorobabel y ante los jefes de familia y les dijeron:

―Permitidnos participar en la reconstrucción, pues nosotros, al igual que vosotros, hemos buscado a vuestro Dios y le hemos ofrecido holocaustos desde el día en que Esarjadón, rey de Asiria, nos trajo acá.

3Pero Zorobabel, Jesúa y los jefes de las familias de Israel les respondieron:

―No podemos permitir que os unáis a nosotros en la reconstrucción del templo de nuestro Dios. Nosotros solos nos encargaremos de reedificar el templo para el Señor, Dios de Israel, tal como lo decretó Ciro, rey de Persia.

4Entonces los habitantes de la región comenzaron a desanimar e intimidar a los de Judá para que abandonaran la reconstrucción. 5Y hasta llegaron a sobornar a algunos de los consejeros para impedirles llevar a cabo sus planes. Esto sucedió durante todo el reinado de Ciro, rey de Persia, y hasta el reinado de Darío, que también fue rey de Persia.

6También al comienzo del reinado de Asuero,4:6 Asuero. Variante hebrea de Jerjes, nombre persa. aquellos enemigos enviaron una carta en la cual acusaban a los habitantes de Judá y de Jerusalén. 7Luego, cuando Artajerjes llegó a ser rey de Persia, también Bislán, Mitrídates, Tabel y sus demás compañeros le enviaron una carta, que fue traducida al arameo.

8Además, el comandante Rejún y el cronista Simsay enviaron a Artajerjes una carta en contra de los habitantes de Jerusalén. La carta decía:

9El comandante Rejún y el cronista Simsay escriben esta carta, junto con sus compañeros los jueces, gobernadores y funcionarios de Persia, Érec, Babilonia y Susa (es decir, Elam). 10Esta carta la suscriben también las demás naciones que el grande y noble Asnapar llevó cautivas y estableció en la ciudad de Samaria y en las otras provincias al oeste del río Éufrates.

11Al rey Artajerjes, de parte de tus siervos que habitan al oeste del río Éufrates:

12Sepa el rey que los judíos enviados por ti han llegado a Jerusalén y están reconstruyendo esa ciudad rebelde y mala. Ya están echados los cimientos.

13Sepa también el rey que, si esta gente reconstruye la ciudad y termina la muralla, sus habitantes se rebelarán y no pagarán tributos, ni impuestos ni contribución alguna, lo cual sería perjudicial para el tesoro real. 14Como nosotros somos tus vasallos,4:14 somos tus vasallos. Lit. comemos la sal del palacio. no podemos permitir que se te deshonre. Por eso te enviamos esta denuncia. 15Pida el rey que se investigue en los archivos donde están las crónicas de los reyes que te han precedido. Así comprobarás que esta ciudad ha sido rebelde y nociva para los reyes y las provincias, y que fue destruida porque hace ya mucho tiempo allí se fraguaron sediciones. 16Por eso te advertimos que, si esa ciudad es reconstruida y la muralla levantada, el rey perderá el dominio de la región al oeste del Éufrates.

17En respuesta, el rey les escribió:

Al comandante Rejún y al cronista Simsay, y al resto de sus compañeros que viven en Samaria y en las otras regiones al oeste del río Éufrates:

Saludos.

18La carta que vosotros enviasteis ha sido traducida y leída en mi presencia. 19Di orden de investigar en los archivos y, en efecto, se encontró que anteriormente en dicha ciudad se fraguaron sediciones y se tramaron rebeliones contra los reyes; 20que en Jerusalén hubo reyes poderosos, gobernantes de toda la región al oeste del río Éufrates, a quienes se les pagaban impuestos, tributos y rentas. 21Por eso, ordenadles a esos hombres que cesen sus labores, que suspendan la reconstrucción de la ciudad, hasta que yo promulgue un nuevo edicto. 22Sed diligentes en hacer cumplir esta orden, para que no crezca la amenaza de perjuicio a los intereses reales.

23En cuanto la carta del rey Artajerjes se leyó en presencia de Rejún, del cronista Simsay y de sus compañeros, todos ellos fueron a Jerusalén y, por la fuerza de las armas, obligaron a los judíos a detener la obra. 24De este modo, el trabajo de reconstrucción del templo de Dios en Jerusalén quedó suspendido hasta el año segundo del reinado de Darío, rey de Persia.

Het Boek

Ezra 4:1-24

Het verzet tegen de Israëlieten

1De plaatselijke bevolking, die vijandig stond tegenover de stammen van Juda en Benjamin, hoorde van de terugkeer van de Israëlieten uit hun ballingschap en van de herbouw van de tempel van de Here, de God van Israël. 2Daarom benaderden zij Zerubbabel en de andere leiders. ‘Laat ons helpen,’ stelden zij voor, ‘want wij aanbidden uw God ook. Wij hebben aan Hem geofferd sinds koning Esarhaddon van Assyrië ons hier heeft gebracht.’ 3‘Nee,’ antwoordden Zerubbabel, Jesua en de andere leiders. ‘U kunt hieraan niet meedoen. De tempel van de Here, de God van Israël, mag alleen door Israëlieten worden gebouwd. Zo heeft koning Kores van Perzië het bepaald.’ 4-5 Toen probeerde de plaatselijke bevolking de Israëlieten te ontmoedigen en bang te maken door mensen te sturen die leugens over hen aan koning Kores vertelden met de bedoeling de bouw te verhinderen. Dit ging zo door tijdens Koresʼ regering en duurde tot de eerste regeringsjaren van koning Darius.

6Daarna, aan het begin van de regering van koning Ahasveros, diende de plaatselijke bevolking een schriftelijke aanklacht in tegen de Israëlieten in Juda en Jeruzalem. 7Zij deden hetzelfde tijdens de regering van Arthahsasta. Bislam, Mithredath, Tabeël en hun collegaʼs stuurden Arthahsasta de volgende brief. Hij was opgesteld in het Aramees en er was een vertaling bij. 8Gouverneur Rehum en zijn secretaris Simsai schreven Arthahsasta het volgende over de herbouw van Jeruzalem.

9‘Van: gouverneur Rehum, secretaris Simsai, onze collegaʼs, de rechters, andere ambtenaren uit het gebied ten westen van de rivier de Eufraat, de Perzen, de Babyloniërs, de burgers van Uruk en Susan in Elam 10en andere volken die door de grote en hooggeëerde Asnappar zijn weggevoerd uit eigen land en naar Jeruzalem, Samaria en de andere gebieden ten westen van de Eufraat werden gebracht.

11Aan: koning Arthahsasta.

12Majesteit, zoals u weet zijn de Judeeërs uit Babel naar Jeruzalem teruggekeerd. Op dit moment zijn zij bezig met de herbouw van deze vanouds oproerige en opstandige stad. De stadsmuren naderen hun voltooiing en de fundamenten van de tempel zijn gelegd. 13Wij willen graag dat u weet dat wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, de Judeeërs zullen weigeren u belasting of tol te betalen. Dit zou zeer in uw nadeel zijn. 14Aangezien wij bij u in dienst zijn en niet graag zien dat u wordt beledigd of benadeeld, schrijven wij u. 15Wij stellen u voor dat u de oude archieven er eens op naslaat. Dan zult u ontdekken dat deze stad sinds mensenheugenis bekend staat om haar opstandigheid. U zult lezen dat zij verschillende koningen en gebieden schade heeft toegebracht, dat is ook de reden, waarom zij destijds werd verwoest. 16Wij vrezen dat, wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, u het hele gebied ten westen van de Eufraat zult verliezen.’

17De koning reageerde hierop met de volgende brief: ‘Aan: gouverneur Rehum, secretaris Simsai en hun overige collegaʼs die in Samaria en het gebied ten westen van de Eufraat wonen.

18Mijne heren, de brief die u mij hebt gezonden, is mij duidelijk voorgelezen. 19Ik heb bevolen een onderzoek in te stellen naar het verleden van Jeruzalem. Uit de archieven is inderdaad gebleken dat deze stad vanouds in opstand kwam tegen haar koningen en een broeinest was van oproer en verzet. 20Ik ontdekte bovendien dat daar machtige koningen hebben geregeerd. Zij heersten over het hele gebied ten westen van de Eufraat. En zij ontvingen allerlei vormen van belasting en tol. 21Daarom beveel ik dat die mensen hun arbeid aan de herbouw van Jeruzalem tot nader order moeten staken. 22Laat deze zaak vooral niet op zijn beloop, anders gaat het rijk veel schade lijden.’ 23Een afschrift van deze brief van koning Arthahsasta werd voorgelezen aan Rehum, zijn secretaris Simsai en hun collegaʼs. Zij haastten zich onmiddellijk naar Jeruzalem en dwongen de Judeeërs met geweld de bouw te staken. 24Het werk aan de tempel in Jeruzalem bleef stilliggen tot het tweede regeringsjaar van koning Darius van Perzië.