1 Samuel 24 – CST & HTB

Nueva Versión Internacional (Castilian)

1 Samuel 24:1-22

David le perdona la vida a Saúl

1Cuando Saúl regresó de perseguir a los filisteos, le informaron de que David estaba en el desierto de Engadi. 2Entonces Saúl tomó consigo tres batallones de hombres escogidos de todo Israel, y se fue por los Peñascos de las Cabras, en busca de David y de sus hombres.

3Por el camino, llegó a un redil de ovejas; y, como había una cueva en el lugar, entró allí para hacer sus necesidades.24:3 hacer sus necesidades. Lit. cubrirse los pies. David estaba escondido en el fondo de la cueva, con sus hombres, 4y estos le dijeron:

―En verdad, hoy se cumple la promesa que te hizo el Señor cuando te dijo: “Yo pondré a tu enemigo en tus manos, para que hagas con él lo que mejor te parezca”.

David se levantó y, sin hacer ruido, cortó el borde del manto de Saúl. 5Pero le remordió la conciencia por lo que había hecho, 6y les dijo a sus hombres:

―¡Que el Señor me libre de hacerle al rey lo que vosotros sugerís! No puedo alzar la mano contra él, porque es el ungido del Señor.

7De este modo David contuvo a sus hombres, y no les permitió que atacaran a Saúl. Pero una vez que este salió de la cueva para proseguir su camino, 8David lo siguió, gritando:

―¡Mi señor el rey!

Saúl miró hacia atrás, y David, postrándose rostro en tierra, se inclinó 9y le dijo:

―¿Por qué haces caso a los que dicen que yo quiero hacerte daño? 10Tú podrás ver con tus propios ojos que hoy mismo, en esta cueva, el Señor te había entregado en mis manos. Mis hombres me incitaban a que te matara, pero yo respeté tu vida y dije: “No puedo alzar la mano contra el rey, porque es el ungido del Señor”. 11Padre mío, mira el borde de tu manto que tengo en la mano. Yo corté este pedazo, pero a ti no te maté. Reconoce que yo no intento hacerte mal ni traicionarte. Tú, sin embargo, me persigues para quitarme la vida, aunque yo no te he hecho ningún agravio. 12¡Que el Señor juzgue entre nosotros dos! ¡Y que el Señor me vengue de ti! Pero mi mano no se alzará contra ti. 13Como dice el antiguo refrán: “De los malos, la maldad”; por eso mi mano jamás se alzará contra ti.

14»¿Contra quién ha salido el rey de Israel? ¿A quién persigue? ¡A un perro muerto! ¡A una pulga! 15¡Que sea el Señor quien juzgue y dicte la sentencia entre nosotros dos! ¡Que examine mi causa, y me defienda y me libre de ti!»

16Cuando David terminó de hablar, Saúl le preguntó:

―David, hijo mío, ¡pero si eres tú quien me habla!

Y alzando la voz, se echó a llorar.

17―Has actuado mejor que yo —continuó Saúl—. Me has devuelto bien por mal. 18Hoy me has hecho reconocer lo bien que me has tratado, pues el Señor me entregó en tus manos, y no me mataste. 19¿Quién encuentra a su enemigo y le perdona la vida?24:19 le perdona la vida. Lit. lo envía por buen camino. ¡Que el Señor te recompense por lo bien que me has tratado hoy! 20Ahora caigo en cuenta que tú serás el rey, y que consolidarás el reino de Israel. 21Júrame entonces, por el Señor, que no exterminarás mi descendencia ni borrarás el nombre de mi familia.

22David se lo juró. Luego Saúl volvió a su palacio, y David y sus hombres subieron al refugio.

Het Boek

1 Samuël 24:1-23

David spaart Sauls leven

1David ging naar het bergland van Engedi en vestigde zich daar in de bergvestingen. 2Na terugkeer van de strijd tegen de Filistijnen, hoorde Saul dat David het onherbergzame gebied van Engedi was ingetrokken. 3Aan het hoofd van drieduizend man speciale troepen begaf hij zich naar dat gebied om hem te zoeken bij de Steenbokrotsen. 4Op een plaats waar enkele schaapskooien langs de weg lagen, ging Saul een grot binnen om zich even terug te trekken. Saul wist echter niet dat David en zijn mannen zich achter in diezelfde grot hadden verstopt! 5‘Grijp uw kans!’ fluisterden Davids mannen hem toe. ‘Dit is de dag waarover God sprak, toen Hij zei: “Ik zal Saul aan u uitleveren zodat u met hem kunt doen wat u wilt!” ’ David sloop daarop naar voren en sneed een stuk uit de onderkant van Sauls mantel! 6Maar zodra hij dat had gedaan, begon zijn hart te bonzen 7en zei hij tegen zijn mannen: ‘Dat had ik eigenlijk niet moeten doen, het is een grote zonde de koning die God heeft uitgekozen, op enige manier aan te vallen.’

8-9 Die woorden van David weerhielden zijn mannen ervan Saul te doden. Nadat die de grot had verlaten en wilde weggaan, kwam David tevoorschijn en riep hem achterna: ‘Mijn heer de koning!’ Saul keek om en zag hoe David zich diep voor hem boog. 10-11 Daarna zei deze tegen Saul: ‘Waarom luistert u toch naar de mensen die u proberen wijs te maken dat ik u kwaad wil doen? Vandaag kunt u zien dat het niet waar is. De Here leverde u daar in die grot aan mij over en enkelen van mijn mannen raadden mij aan u te doden, maar ik heb uw leven gespaard. Want ik zei: “Ik zal hem met geen vinger aanraken, want hij is de koning die de Here heeft gezalfd.” 12Ziet u wat ik hier in mijn hand heb? Het is een stuk van uw mantel! Ik heb dat afgesneden, maar ik heb u niet gedood! U moet toch toegeven dat ik u geen kwaad wil doen en dat ik niet tegen u heb gezondigd, ook al heeft u het wel op mijn leven voorzien. 13De Here zal tussen ons beslissen. Misschien zal Hij u doden om wat u mij probeert aan te doen, maar ik zal u nooit het minste kwaad doen. 14Het oude spreekwoord zegt: “Van goddelozen komt goddeloosheid,” maar ondanks uw goddeloosheid zal ik u met geen vinger aanraken. 15Naar wie is de koning van Israël eigenlijk op jacht? Naar een dode hond of naar een vlo soms? 16De Here zal beoordelen wie van ons gelijk heeft en degene die schuldig is, zal Hij straffen. Hij is mijn verdediger en Hij zal mij uit uw macht bevrijden!’

17Saul riep terug: ‘Ben jij dat werkelijk, David?’ Hij begon te huilen 18en zei tegen David: ‘Jij bent een beter mens dan ik, want jij hebt tenminste geen kwaad met kwaad vergolden. 19Ja, je hebt vandaag laten zien dat je goed voor mij bent, want toen de Here mij aan je uitleverde, heb je mij niet gedood. 20Wie ter wereld had in zoʼn situatie zijn vijand zomaar laten gaan? Moge de Here jou rijk belonen voor de goedheid waarmee je mij vandaag hebt behandeld. 21Ik besef nu ook dat jij vast en zeker koning van Israël zult worden en Israël standvastig zult regeren. 22Zweer mij bij de Here dat je mijn familie dan niet zult doden en mijn lijn van nakomelingen niet zult vernietigen!’ 23David zwoer dit, waarna Saul terugkeerde naar huis. David en zijn mannen gingen terug naar hun bergvesting.