Езекиил 32 – CARST & HTB

Священное Писание (Восточный перевод), версия для Таджикистана

Езекиил 32:1-32

Плач о фараоне

1В двенадцатом году, в первый день двенадцатого месяца (3 марта 585 г. до н. э.), было ко мне слово Вечного:

2– Смертный, подними плач о фараоне, царе Египта, и скажи ему:

«Ты мнишь себя львом меж народами,

а похож на морское чудовище;

ты мечешься в реках,

лапами мутишь воду

и реки поганишь».

3Так говорит Владыка Вечный:

– Среди множества народов

Я закину на тебя сеть,

и они тебя неводом вытащат.

4Я брошу тебя на землю,

повергну в открытом поле.

Птицы рассядутся на тебе,

наестся тобой зверьё.

5Я раскидаю твою плоть по горам,

наполню долины твоими останками.

6Землю до самых гор

орошу Я потоками твоей крови,

и наполнятся плотью твоей ущелья.

7Тебя угасив, Я небеса закрою

и погашу в них звёзды;

Я закрою облаком солнце,

и не будет светить луна.

8Все светила, сияющие на небе,

Я помрачу над тобой

и мраком землю твою покрою, –

возвещает Владыка Вечный. –

9Я наполню тревогой сердца многих народов,

когда поведу тебя в плен32:9 Или: «приведу твою гибель». меж народами

в страны тебе незнакомые.

10Участи твоей ужаснутся многие народы,

и цари их будут дрожать от страха, думая о тебе,

когда Я взмахну перед ними мечом.

В день твоего падения

каждый из них ежеминутно

будет за жизнь свою трепетать.

11Ведь так говорит Владыка Вечный:

– Меч царя Вавилона

двинется на тебя.

12Я разобью твои орды

мечами могучих воинов,

жесточайших из всех народов.

Они растопчут гордыню Египта

и истребят его орды.

13Я погублю его скот,

что пасётся у обильных вод.

И ни нога человека больше не взволнует эти воды,

ни копыто скота не замутит их впредь.

14Я дам отстояться водам и сделаю так,

что его реки будут струиться, словно родник, –

возвещает Владыка Вечный. –

15Когда Я сделаю землю Египта пустыней,

и она лишится всего, что её наполняет,

когда Я сражу её жителей,

тогда они узнают, что Я – Вечный.

16– Это плачевная песнь, которую будут петь. Её будут петь дочери народов. Они будут петь её о Египте и его полчищах, – возвещает Владыка Вечный.

Египет спускается в мир мёртвых

17В двенадцатом году, в пятнадцатый день месяца (17 марта 585 г. до н. э.), было ко мне слово Вечного:

18– Смертный, оплачь египетские полчища и повергни и их, и Египет, и дочерей сильных народов в нижний мир, к тем, кто спускается в пропасть. 19Скажи им: «Кого вы превосходите красотой? Спускайтесь, чтобы упокоиться с необрезанными». 20Они падут среди убитых мечом. Меч занесён – гоните Египет с его полчищами прочь. 21Могучие вожди скажут из мира мёртвых о Египте и его помощниках: «Они спустились и лежат с необрезанными, с теми, кто пал от меча».

22Там Ассирия со своим войском; она окружена могилами своих убитых, тех, кто пал от меча. 23Их могилы – в глубине пропасти. Её войско лежит вокруг её могилы. Те, кто сеял страх на земле живых, убиты, пали от меча.

24Там Елам со своими полчищами вокруг его могилы. Они убиты, пали от меча. Те, кто сеял страх на земле живых, сошли необрезанными в нижний мир. Они несут свой позор с теми, кто спустился в пропасть. 25Еламу приготовили ложе среди убитых, и его полчища лежат вокруг его могилы. Они – необрезанные, убитые мечом. За то, что страх перед ними распространялся по земле живых, они несут свой позор вместе с теми, кто спустился в пропасть, их положили среди убитых.

26Там Мешех и Тувал со своими полчищами вокруг их могил. Они – необрезанные, убитые мечом за то, что сеяли страх на земле живых. 27Не лежат они с павшими воинами из числа необрезанных, которые сошли в мир мёртвых с оружием, чьи мечи положены им под голову, чьи щиты32:27 Или: «грехи». покоятся на их костях. Эти воины некогда сеяли страх на земле живых.

28И ты, фараон, будешь сокрушён и ляжешь среди необрезанных, рядом с теми, кто пал от меча.

29Там Эдом, его цари и вожди; невзирая на их силу, их положили среди тех, кто пал от меча. Они лежат с необрезанными, с теми, кто спускается в пропасть.

30Там правители Севера и сидоняне. Они спустились туда с убитыми, опозоренные, хотя их сила наводила страх. Они лежат необрезанными с теми, кто пал от меча, и несут свой позор с теми, кто спускается в пропасть.

31Фараон увидит их и утешится о своих полчищах, что не только они – он сам и всё его войско – пали от меча, – возвещает Владыка Вечный. – 32Хотя Я и наводил страх перед ним на земле живых, фараона и его полчища положат среди необрезанных, рядом с теми, кто пал от меча, – возвещает Владыка Вечный.

Het Boek

Ezechiël 32:1-32

Het lot van de vijanden van Israël

1In het twaalfde jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de twaalfde maand, kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 2‘Mensenzoon, zing een klaaglied over de farao, de koning van Egypte, en zeg hem: “U beschouwde uzelf als een sterke leeuw onder de volken, maar u bent slechts een krododil langs de oevers van de Nijl. U laat het water uit uw neusgaten spuiten. Met uw poten bevuilt u het water. Al zijn stromen maakt u modderig en troebel. 3De Oppermachtige Here zegt: ‘Ik zal een grote menigte sturen om u in mijn net te vangen. Ik zal u uit het water trekken 4en op het droge achterlaten om daar te sterven. En alle vogels van de hemel zullen op u neerstrijken en de wilde dieren van de hele aarde zullen u verscheuren tot zij tevreden en verzadigd zijn. 5Ik zal de heuvels met uw vlees bedekken en de dalen met uw botten vullen. 6Ik zal de aarde doordrenken met uw bloed, de ravijnen zal Ik ermee vullen, tot aan de bergtoppen toe. 7Wanneer Ik u zal wegvagen, zal de hemel worden toegedekt en Ik zal de sterren verduisteren. Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal u haar licht niet geven. 8Ja, overal in uw land laat Ik het donker worden, zelfs de heldere sterren boven u zullen niet langer stralen. 9En wanneer Ik u zal vernietigen, zullen vele harten in verafgelegen landen die u nooit hebt gezien, geschokt worden. 10Ja, er zal in vele landen angst heersen en hun koningen zullen de haren te berge rijzen als ze zien wat Ik u aandoe. Zij zullen beven van angst als Ik mijn zwaard voor hen heen en weer zwaai. Ieder van hen zal vrezen voor zijn leven op de dag van uw val.’

11Want de Oppermachtige Here zegt: ‘Het zwaard van de koning van Babel zal u treffen. 12Ik zal u vernietigen met behulp van zijn machtige leger, het wreedste ter wereld. Het zal de heersende klasse van Egypte uitroeien, allen zullen sterven. 13Ik zal al uw vee dat langs de rivieren en beken graast, vernietigen en geen mens of dier zal zich nog in die wateren begeven. 14Daardoor zullen de Egyptische wateren helder en glad als olijfolie stromen,’ zegt de Oppermachtige Here. 15‘En wanneer Ik Egypte tot een woestijn maak en al haar bezittingen wegvaag, zal zij weten dat Ik, de Here, dat heb gedaan. 16Dit is een klaaglied dat treurend moet worden gezongen om de tegenslagen van Egypte. Alle volken zullen om haar en haar volk rouwen,’ zegt de Here.” ’

17Twee weken later kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here. Hij zei: 18‘Mensenzoon, huil om het volk van Egypte. Stuur haar samen met de andere machtige volken weg naar het dodenrijk, naar de mensen die daar al zijn. 19Denkt u soms een bevoorrechte positie te hebben, Egypte? Nee, u zult worden verbannen naar het diepst van het dodenrijk, waar u terecht zult komen tussen onreine mensen. 20Met duizenden tegelijk zullen de Egyptenaren door het zwaard sterven, want het zwaard is tegen het land Egypte gericht. Het land zal worden weggesleept naar zijn veroordeling. 21De machtige strijders in het dodenrijk zullen Egypte verwelkomen wanneer zij met al haar vrienden arriveert, om daar te liggen naast de onreine volken die zij verachtte en die eveneens slachtoffer van het zwaard zijn geworden.

22Assyrië ligt daar met haar leger, omringd door de graven van haar onderdanen die door het zwaard sneuvelden. 23Hun graven liggen in de diepten van het dodenrijk, te midden van hun bondgenoten. Al deze machtige mannen, die eens angst zaaiden in ieders hart, liggen daar nu, gedood door het zwaard.

24Ook Elam ligt daar met zijn onderdanen. Tijdens hun leven boezemden zij de volken angst in, maar nu liggen zij daar, onrein in het dodenrijk, hun schandelijk lot is gelijk aan dat van de gewone mensen. 25Zij hebben een rustplaats tussen de gevallenen, omringd door de graven van al hun onderdanen. Ja, zij onderdrukten de volken tijdens hun leven maar nu liggen zij, onrein, in het diepst van het dodenrijk, gedood door het zwaard.

26De heersers van Mesech en Tubal zijn daar ook, omringd door de graven van al hun legers, afgodendienaars die eens angst zaaiden in de harten van alle mensen, nu liggen zij daar, dood. 27Zij zijn begraven in een gewoon graf en werden niet, als de gesneuvelde helden, met veel eerbewijzen ter aarde besteld. De helden hebben hun wapens naast zich en worden bedekt door hun schilden. Tijdens hun leven boezemden zij iedereen schrik in, maar nu liggen hun zwaarden onder hun hoofden en de straf voor hun zonden bedekt hun gebeente. 28Ook u, farao, zult daar gewond en levenloos tussen de onreinen liggen, tussen hen die met het zwaard werden gedood.

29Ook Edom is daar met haar koningen en heersers. Hoe machtig zij eens ook waren, nu liggen zij daar te midden van de andere slachtoffers van het zwaard, samen met de onreinen die naar het diepst van het dodenrijk moesten afdalen. 30Alle heersers van het noorden zijn daar en alle Sidoniërs, allemaal gesneuveld. Eens angstaanjagend, liggen zij daar nu in hun schande. Vernederd en beschaamd liggen zij daar met alle andere gevallenen die in het diepst van het dodenrijk zijn terechtgekomen. 31Wanneer de farao daar terechtkomt, zal het een troost voor hem zijn te merken dat hij niet de enige is wiens hele leger sneuvelde, zegt de Oppermachtige Here. 32Want Ik heb hem vroeger gebruikt om alle levenden angst aan te jagen. Maar dan zullen de farao en zijn leger liggen tussen de onreinen die door het zwaard sneuvelden.’