Jobs Bog 9 – BPH & HTB

Bibelen på hverdagsdansk

Jobs Bog 9:1-35

Jobs tredje tale: Et svar til Bildad

1Job gav Bildad følgende svar:

2„Du kan have ret i, hvad du siger,

for ingen kan retfærdiggøre sig over for Gud.

3Hvis man stævnede Gud for retten,

ville man aldrig klare frisag.

4Hans visdom og magt er grænseløs.

Ingen slipper godt fra at trodse ham.

5Han flytter bjerge så let som ingenting,

vælter dem omkuld i sin vrede.

6Han rusker i jorden, så den skælver,

ryster i hele sin grundvold.

7Han kan befale, at solen ikke skal stå op,

og at stjernerne skal indhylles i mørke.

8Det var ham, der udspændte himmelbuen,

og han kan gå på havets bølger.

9Han skabte Storebjørn og Orion,

Syvstjernen og Dyrekredsen.

10Han udfører utrolige mirakler

og gør talløse undere.

11Han bevæger sig lydløst og usynligt,

man hverken ser eller hører ham.

12Han tager, hvad han vil have,

og hvem tør sige: ‚Det må du ikke!’

13Gud holder ikke sin vrede tilbage,

ingen menneskelig magt kan standse ham.9,13 Ordret: „Selv Rahabs hjælpere må bøje sig”. Rahab er muligvis et søuhyre og kan symbolsk pege på den egyptiske stormagt.

14Hvordan skulle jeg kunne forsvare mig,

retfærdiggøre mig overfor ham?

15Selvom jeg mener, jeg er uskyldig,

kan jeg ikke gå i rette med ham.

Jeg må nøjes med at bede ham om nåde.

16Hvis jeg stævnede ham for retten,

mon han så ville høre på min klage?

17Han har udløst en orkan over mig

og givet mig sår på sår uden grund.

18Jeg har knap tid til at trække vejret,

før jeg oplever nye lidelser.

19Ingen kan måle sig med ham i styrke.

Hvem har magt til at anklage ham i retten?

20Selv om jeg måske var uskyldig,

ville min optræden i retten dømme mig.

21Jeg mener, jeg er uskyldig,

men hvem tør bedømme sig selv?

Mit liv har ikke længere nogen værdi.

22Derfor siger jeg: ‚Det kan være lige meget nu.

Gud straffer åbenbart uskyldige såvel som skyldige.’

23Når pisken pludselig slår til,

ignorerer han de uskyldiges fortvivlede råb.

24Når et land falder i en ond mands magt,

bliver dets dommere blinde for retfærdigheden.

Hvis det ikke er Gud, der står bag,

hvem er det så?

25Jeg ser dagene passere forbi som en hurtigløber,

de iler af sted uden at give mig nogen glæde.

26De glider forbi som sivbåde,

som ørne, der haster efter bytte.

27Hvad nu hvis jeg sagde: ‚Jeg vil glemme min smerte,

tage smilet på og se glad ud.’

28Ville det mon standse mine lidelser?

Nej, for i dine øjne, oh, Gud, er jeg åbenbart skyldig.

29Hvis jeg allerede er dømt skyldig,

hvad hjælper det så, at jeg forsvarer mig?

30Ja, selv om jeg vaskede mit ansigt i sne

og skrubbede mine hænder med skurepulver,

31ville du dog straks dyppe mig i mudder,

så mit tøj ville skamme sig over mig.

32Du er jo ikke et menneske som jeg,

derfor kan vi ikke mødes i retten.

33Var der dog bare en mellemmand,

der kunne skabe forsoning imellem os,

34en der kunne fjerne Guds straf over mig,

så jeg ikke skulle leve i angst for hans vrede,

35så jeg kunne tale med Gud uden at frygte.

Men det kan jeg umuligt opnå alene.

Het Boek

Job 9:1-35

Job antwoordt Bildad

1Job antwoordde daarop:

2‘Natuurlijk, dat weet ik ook wel. Je vertelt mij niets nieuws. Hoe zou een mens ooit rechtvaardig kunnen zijn in de ogen van God?

3Als de mens besluit met God van mening te verschillen, kan hij dan ook maar één vraag beantwoorden van de duizend vragen die God hem zal stellen?

4God is zo wijs en zo machtig. Wie heeft het ooit tegen Hem opgenomen en is daarbij ongedeerd gebleven?

5Hij verplaatst immers de bergen zonder dat de mensen het merken en keert hen in zijn toorn ondersteboven.

6Hij laat de aarde op haar fundamenten beven.

7De zon en de sterren schijnen niet als Hij dat niet wil.

8Hij spant de hemelen uit en loopt over de hoge golven van de zee.

9Hij heeft de Grote Beer gemaakt, de Orion en de Pleiaden en de sterrenstelsels aan de zuidelijke hemel.

10Hij doet ongelooflijke en ontelbare wonderen.

11Hij gaat onzichtbaar voorbij, Hij glipt langs mij heen, maar ik kan Hem niet zien!

12Als Hij de dood stuurt om iemand uit het leven weg te nemen, wie houdt Hem dan tegen? Wie durft Hem te vragen: “Wat doet U?”

13God matigt zijn toorn niet. Zelfs de oerkrachten van vóór de schepping buigen zich voor Hem.

14En wie ben ik dat ik van mening zou durven verschillen met de Almachtige God? Ik zou er niet eens de woorden voor kunnen vinden.

15Ook al was ik zonder zonden, dan nog zou ik geen woord kunnen zeggen, maar alleen smeken om genade bij de grote Rechter.

16Zelfs als Hij zou antwoorden op mijn roepen, zou ik niet kunnen geloven dat Hij naar mij zou luisteren.

17Want Hij teistert mij in een onweer en brengt mij zonder reden nog meer wonden toe.

18Hij laat mij nooit op adem komen en vult mij in plaats daarvan met bittere gedachten.

19Alleen Hij is sterk en rechtvaardig. Hij daagt iedereen uit: “Wie kan bewijzen dat Ik onrechtvaardig ben?”

20Maar ik? Ben ik rechtvaardig? Zelf zeg ik van niet. En ook al was ik volmaakt, dan zou God nog bewijzen dat ik goddeloos was.

21Ook al was ik absoluut onschuldig, dan zou ik daar nog niet aan durven denken. Ik veracht mijzelf om wat ik ben.

22Onschuldig en schuldig, het is voor Hem gelijk, want Hij vernietigt beiden.

23Hij spot met de wanhoop van de onschuldige, wanneer die wordt getroffen door rampen.

24Als de hele wereld in handen is van goddelozen, verblindt God de ogen van de rechters. Als Hij het niet is die dat doet, wie is het dan wel?

25De dagen van mijn leven gaan sneller dan een hardloper, ze vliegen voorbij zonder enige vreugde.

26Mijn levensjaren glijden voorbij als bootjes van riet, met de snelheid van de arend die op haar prooi afvliegt.

27Als ik zou besluiten mijn klachten tegen God te vergeten, een einde te maken aan mijn bedroefdheid en een vrolijk gezicht op te zetten,

28dan mag ik nog grotere tegenslagen verwachten. Want ik weet, God, dat U mij niet als onschuldig zult beschouwen.

29U zult mij toch veroordelen. Dus waarom zou ik proberen onschuldig te zijn?

30Zelfs al zou ik me wassen met het zuiverste water en mijn handen met loog reinigen om ze helemaal schoon te krijgen,

31dan nog zou U mij in de put gooien zodat zelfs mijn eigen kleren vies van me worden.

32-33 En ik kan mijzelf niet verdedigen, want de Here is geen gewone sterveling zoals ik. Als Hij dat wel was, zou ik de hele zaak eerlijk uitpraten. Maar voor ons bestaat geen scheidsrechter, geen onpartijdige die ons tot elkaar kan brengen.

34Laat Hij toch ophouden mij te slaan, zodat ik niet langer in angst voor zijn straf hoef te leven!

35Dan zou ik zonder vrees tegen Hem kunnen spreken, maar zoals het er nu voorstaat, kan ik dat niet.’