Elihu påpeger Jobs selvretfærdighed
1Elihu fortsatte:
2„Hør godt efter, I vismænd,
lyt til mig, I som er så kloge.
3Man må vurdere alt, hvad man hører,
ligesom man smager på maden, før man spiser den.
4Lad os derfor i fællesskab finde ud af,
hvad der er sandt og rigtigt.
5Job siger: ‚Jeg er uskyldig,
det er Gud, der gør mig uret.
6Jeg regnes for en løgner, selvom jeg taler sandt,
jeg bliver straffet hårdt, skønt jeg ikke har syndet.’
7Hvor har Job lært at tale sådan?
Det er jo en hån imod Gud.
8Han må have tilbragt sin tid i dårligt selskab
med onde og gudløse mennesker.
9Han påstår jo, at man intet får ud af
at leve retskaffent ind for Gud.
10I vise mænd, vil I ikke give mig ret i,
at det er umuligt for Gud at være ond?
Den Almægtige kan ikke være uretfærdig.
11Nej, vi ved, at han straffer mennesker for, hvad de har gjort.
Han lader dem opleve følgerne af deres synd.
12Gud handler absolut ikke ondt,
den Almægtige er aldrig uretfærdig.
13Han alene har al magt på jorden,
han opretholder og styrer verden.
14Hvis Gud en dag besluttede
at trække sin livsånde til sig igen,
15da ville alt levende uddø,
og menneskene igen blive til støv.
16Tag nu og brug din forstand.
Prøv at forstå, hvad jeg siger.
17Kunne Gud være den almægtige Dommer,
hvis han ikke var uangribelig?
Vil du anklage selve ‚Retfærdigheden’
og påstå, at han kan være uretfærdig?
18Han dømmer konger og regenter
for deres onde og uretfærdige handlinger.
19Han gør ikke forskel på folk,
men behandler rige og fattige ens.
Alle mennesker er jo skabt af Gud,
20og de skal alle sammen dø en gang.
Uden varsel er livet slut,
og ingen kan gøre fra eller til.
21Gud kender alle deres handlinger,
han ser alt, hvad de foretager sig.
22Ingen steder findes så tæt et mørke,
at de onde kan skjule sig for Gud.
23Gud behøver ikke at vente til dommens dag
med at straffe et menneske for dets synder.
24Han afsætter magtfulde ledere uden forhør
og indsætter andre i deres sted,
25for han kender deres onde handlinger
og kan vende deres skæbne på en enkelt nat.
26Han straffer dem for deres ondskab
på en måde, så alle kan se det,
27for de vendte sig bort fra Gud
og var ligeglade med hans vilje.
28Deres magtmisbrug over for de svage
førte til et råb om hjælp, som Gud hørte.
29Selv når Gud er tavs, kan du ikke dømme ham for det.
Hvis han skjuler sig, kan du ikke tvinge ham frem.
Han hersker jo over alt, hvad han har skabt,
30så de gudløse ikke skal have magten
og undertrykke andre mennesker.
31Hvad nu hvis et menneske siger til Gud:
‚Hvis jeg har syndet, vil jeg ikke gøre det mere.
32Sig mig, hvad jeg har gjort forkert.
Hvis jeg har svigtet, lover jeg at forbedre mig.’
33Mon så ikke Gud er nådig,
selv om du benægter, at han er det?
Om du vil bede om nåde, er op til dig.
Sig os, hvad du har i tanke.
34Ethvert forstandigt menneske
vil være enig med mig og sige:
35‚Job taler uden indsigt.
Han ved ikke, hvad han snakker om.’
36Er det mærkeligt, at Job bliver straffet så hårdt?
Han taler jo som de gudløse taler.
37Ud over sin oprindelige synd
gør han nu oprør mod Gud
ved at vise foragt for vores vejledning
og ved stadig at anklage Gud.”
Elihu vervolgt zijn toespraak
1Elihu vervolgde zijn toespraak:
2‘Luister naar mij, wijze mannen.
3Onze oren kunnen woorden beoordelen zoals ons gehemelte de smaak van ons voedsel proeft.
4Zo moeten we ook beoordelen wat goed is en samen uitmaken wat juist is.
5Job heeft namelijk gezegd: “Ik ben onschuldig, maar God spreekt dat tegen. Hij doet mij onrecht.
6Ik word een leugenaar genoemd, ook al ben ik onschuldig. Ik onderga een vreselijke straf, terwijl ik toch onschuldig ben.”
7-8 Buiten Job is er niemand die zo aan kwaadsprekerij doet. Hij moet veel met slechte mannen zijn omgegaan,
9want hij zei: “Het heeft geen zin te leven zoals God het wil.”
10Luister naar mij, mannen met inzicht. U weet toch dat God niet zondigt, dat de Almachtige geen onrecht doet?
11Maar Hij vergeldt ieder naar zijn doen en laten.
12Het is gewoon ondenkbaar dat God verkeerd zou handelen of onrechtvaardig zou zijn.
13Alleen Hij heeft het gezag over de wereld.
14Als God zijn Geest zou terugtrekken en zijn adem zou terugnemen,
15komt er een eind aan al het leven en verandert de mensheid weer in stof.
16Als u dit maar wilde inzien en naar mijn woorden zou willen luisteren.
17Zou God kunnen regeren als Hij een afkeer heeft van rechtvaardigheid? Bent u van plan de Almachtige Rechter te veroordelen?
18Wilt u een oordeel uitspreken over God? Hij zegt toch zelfs tegen edelen en koningen: “U bent waardeloos en onrechtvaardig.”
19Want het maakt voor Hem geen enkel verschil hoeveel aanzien een mens geniet en Hij maakt geen onderscheid tussen arm en rijk. Hij heeft hen allen gemaakt.
20In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht verdwijnen de machtigen, weggenomen door een hand die niet aan een mens toebehoort.
21Want God let op het gedrag van alle mensen, Hij ziet alles en iedereen.
22Geen duisternis is diep genoeg om goddeloze mensen voor zijn ogen te verbergen.
23Daarom is geen langdurig onderzoek nodig om een mens voor God, de Rechter, te laten verschijnen.
24Zonder een onderzoek in te stellen, slaat God de hoogst geplaatsten neer en stelt Hij anderen in hun plaats aan.
25Hij kijkt naar wat zij doen en in één enkele nacht overvalt Hij hen en slaat vernietigend toe.
26Hij berecht hen in het openbaar als misdadigers.
27Want zij weigerden Hem te volgen
28en waren er de oorzaak van dat het hulpgeroep van de armen tot Hem doordrong. Ja, Hij hoort de kreten van mensen die worden onderdrukt.
29Als Hij Zich stilhoudt, wie zal daar iets van zeggen? Als Hij Zich niet onthult, wie zal Hem dan zien? Hij handelt op gelijke wijze met een volk als met een enkeling.
30Zo zorgt Hij ervoor dat er geen tiran aan het bewind komt die het volk in zijn greep houdt.
31Als iemand tegen God zegt: “Ik ben schuldig en zal mijn straf dragen, maar ik zal geen slechte dingen meer doen.
32Leer mij wat ik verkeerd heb gedaan, laat het mij zien als ik onrecht deed en ik zal het niet weer doen,”
33moet God naar uw mening het kwaad dan toch vergelden? U hebt geweigerd u te bekeren. Vertel het ons als u het weet, want u moet hier een uitspraak over doen, niet ik.
34-35 Verstandige mensen zullen het met mij eens zijn als ik zeg: “Job praat als iemand die geen inzicht heeft.”
36Job verdient het voortdurend op de proef te worden gesteld om de wijze waarop hij tegen God heeft gesproken.
37Aan al zijn zonden heeft hij ook nog opstandigheid en verwaandheid toegevoegd. Voortdurend heeft hij wat tegen God in te brengen.’
