La cité du Roi
1Cantique pour la route vers la demeure de l’Eternel132.1 Voir note 120.1..
O Eternel, ╵souviens-toi de David
et de toutes ses peines ;
2car il fit ce serment ╵à l’Eternel,
il adressa ce vœu ╵au Puissant de Jacob :
3« Non, je n’entrerai pas ╵dans la tente où j’habite,
je ne m’étendrai pas ╵sur mon lit de repos,
4je ne veux pas donner ╵de sommeil à mes yeux
ni d’assoupissement à mes paupières,
5avant d’avoir trouvé ╵un lieu pour l’Eternel,
une demeure pour le Puissant de Jacob. »
6Or nous en avons entendu parler ╵à Ephrata,
et nous l’avons trouvé ╵dans la campagne de Yaar132.6 Probablement Qiryath-Yearim (voir 1 S 7.1 ; 2 S 6)..
7Allons donc jusqu’à sa demeure !
Allons nous prosterner ╵devant son marchepied !
8Lève-toi, Eternel, ╵et viens au lieu de repos qui t’est destiné !
Oh ! viens avec le coffre de l’alliance132.8 Voir Ex 25.10-22. Les v. 8-10 ont leur parallèle en 2 Ch 6.41-42. ╵d’où rayonne ta force !
9Que tes prêtres se parent de justice,
que ceux qui te sont attachés ╵poussent des cris de joie.
10Pour l’amour de David ╵qui fut ton serviteur,
ne repousse pas l’homme ╵qui de ta part ╵a reçu l’onction d’huile sainte.
11L’Eternel a fait à David ╵un serment sûr,
il ne reviendra pas ╵sur ce qu’il a promis :
« Je mettrai sur ton trône
un fils issu de toi.
12Et si tes descendants ╵respectent mon alliance,
et ses clauses dont je les instruirai,
leurs propres fils aussi
siégeront sur ton trône ╵à perpétuité132.12 Voir 2 S 7.12-16 ; 1 Ch 17.11-14 ; Ps 89.4-5.. »
13En effet, l’Eternel ╵a fait choix de Sion,
oui, il l’a désirée ╵pour résidence :
14« C’est mon lieu de repos ╵où je résiderai toujours ;
c’est ici que je siégerai, ╵dans Sion que j’ai désirée.
15Oui, je la bénirai ╵en la comblant de biens,
et je rassasierai de pain ses pauvres.
16Je parerai ses prêtres de salut,
et ceux qui lui sont attachés ╵exulteront de joie.
17Là, j’accroîtrai ╵de David la puissance,
et tel un flambeau qui reste allumé, ╵j’établirai son successeur, ╵oint d’huile sainte de ma part132.17 Voir 1 R 11.36..
18Mais je parerai de honte ses ennemis
alors que, sur son front, ╵brillera sa couronne. »
1Een bedevaartslied.
Here, denk toch aan alle moeite
die David heeft doorstaan.
2Hoe hij heeft gezworen aan de Here
en een belofte heeft gedaan aan de machtige God van Jakob.
3Hij zei: ‘Ik meen het,
ik zal mijn huis niet meer binnengaan
en niet meer naar bed gaan,
4en ik zal de slaap niet vatten
5eer ik voor de Here een plaats heb gevonden,
waar Hij kan wonen.
Een woonplaats voor de machtige God van Jakob.’
6Weet u,
wij hoorden in Efrata al
over zijn woning spreken
en vonden haar in de velden van Jaär.
7Laten wij zijn huis binnengaan
en ons diep voor Hem buigen.
8Here, sta op en ga naar uw rustplaats,
U en de ark die spreekt van uw kracht.
9Laten uw priesters zich kleden in rechtvaardigheid
en uw volgelingen jubelen over uw grootheid.
10Keer U niet af van uw uitverkorene,
ter wille van uw dienaar David.
11De Here heeft David een kostbare belofte gedaan
die Hij nooit zal verbreken.
Hij zei: een van uw eigen nakomelingen
zal Ik koning maken.
12Als uw zonen zich aan mijn wet houden
en spreken over alles wat Ik hun leer,
zullen ook hun kinderen weer regeren.
13Want de Here heeft Jeruzalem uitgekozen.
Daar wilde Hij graag wonen.
14Hij zei: ‘Dit is de plaats
waar Ik altijd rust zal vinden.
Hier wil ik graag wonen.
15Het eten in deze stad zal Ik zegenen
en de armen die er wonen,
zal Ik volop te eten geven.
16De priesters van Jeruzalem
zullen mijn bevrijding kennen
en de gelovigen zullen blij jubelen.
17In Jeruzalem zal Ik David sterk maken.
Door hem die Ik uitkies,
zal het licht schijnen.
18Zijn vijanden zal Ik met schande overladen,
maar hij zelf zal een stralende kroon dragen.’