Les villes des lévites
1L’Eternel parla à Moïse, dans les steppes de Moab, sur la rive du Jourdain en face de Jéricho, en disant : 2Ordonne aux Israélites de donner aux lévites sur la part de propriété qu’ils recevront, des villes où ils pourront s’établir avec des pâturages autour d’elles35.2 Voir Lv 25.32-34 ; Jos 21.1-42 ; 1 Ch 6.39-66. Puisque les lévites ne devaient pas recevoir de patrimoine héréditaire dans le pays de Canaan (1.47-53), Dieu leur fait attribuer des villes où ils pourront vivre et élever leur famille. Jos 21 rapporte l’exécution de cet ordre. Les lévites partageaient ces villes avec d’autres habitants (voir 1 S 6.13-14).. 3Ces villes leur serviront de résidence ; et ils disposeront des terres alentour pour leur bétail, leurs biens et tous leurs animaux. 4Les terrains attenant aux villes que vous donnerez aux lévites s’étendront sur une distance de cinq cents mètres tout autour, à partir du mur de la ville. 5Vous délimiterez donc, à l’extérieur de la ville, un carré de mille mètres35.5 En hébreu, mille et deux mille coudées. de côté au milieu duquel se situera la ville. Tels seront les territoires autour de leurs villes. 6Vous donnerez aux lévites les six villes de refuge que vous aurez désignées pour que des meurtriers involontaires puissent s’y réfugier ainsi que quarante-deux autres villes, 7vous leur céderez donc en tout quarante-huit villes, chacune avec ses terres avoisinantes. 8Vous prendrez ces villes sur les patrimoines fonciers des Israélites, en en prenant davantage des tribus qui ont reçu un plus grand nombre de villes, et moins de celles qui en ont moins ; chaque tribu cédera de ses villes aux lévites en proportion du territoire qu’elle aura reçu.
Les villes de refuge
9L’Eternel parla encore à Moïse, et lui dit : 10Dis aux Israélites : Vous allez traverser le Jourdain pour entrer dans le pays de Canaan, 11et vous vous choisirez des villes qui vous serviront de cités de refuge où pourront se réfugier les auteurs d’homicides involontaires35.11 Voir Dt 4.41-43 ; 19.1-13 ; Jos 20.1-9.. 12Ces villes vous serviront d’asile pour protéger le meurtrier de l’homme chargé de punir le crime35.12 Selon certains, un proche parent de la victime qui avait le devoir de châtier ce crime en mettant le meurtrier à mort (v. 19), selon d’autres, un représentant des responsables du peuple chargé d’exécuter cette sanction., afin qu’un meurtrier ne soit pas mis à mort avant d’avoir comparu devant la communauté pour être jugé. 13Vous désignerez six villes de refuge : 14trois villes au-delà du Jourdain, et trois autres dans le pays de Canaan. Elles serviront de refuge 15aux Israélites, à l’immigré et au résident qui demeurera au milieu de vous ; quiconque aura tué quelqu’un involontairement pourra s’y réfugier.
16S’il a frappé avec un objet en fer et causé la mort, c’est un meurtrier ; il sera puni de mort. 17-18Il en sera de même s’il était armé d’une pierre ou d’un instrument en bois capable de causer la mort. 19L’homme chargé de punir le crime le mettra à mort dès qu’il le trouvera. 20-21S’il lui a lancé un projectile avec préméditation ou s’il l’a frappé du poing avec inimitié, et qu’il a causé sa mort, c’est un meurtrier : l’homme chargé de punir le crime le mettra à mort dès qu’il le trouvera.
22Mais s’il l’a bousculé par accident et non par inimitié, ou lui a lancé un projectile sans mauvaise intention, 23ou s’il a fait tomber sur lui une pierre sans l’avoir vu, et qu’il a causé sa mort sans avoir d’intention hostile à son égard et sans avoir cherché à lui faire de mal, 24la communauté prononcera un jugement selon ces règles entre l’auteur de la mort et l’homme chargé de punir le crime. 25Elle délivrera le meurtrier de l’homme chargé de punir le crime et le fera retourner dans la ville de refuge où il s’était réfugié.
Il devra y rester jusqu’à la mort du grand-prêtre qui a été oint d’huile sainte. 26Mais s’il quitte l’enceinte de la ville de refuge où il s’est retiré, 27et si l’homme chargé de punir le crime le rencontre à l’extérieur du territoire de sa ville de refuge et le tue, cet homme ne sera pas coupable de crime. 28Car le meurtrier doit demeurer dans sa ville de refuge jusqu’à la mort du grand-prêtre ; après cela il pourra retourner sur les terres qui lui appartiennent.
29Ces ordonnances auront pour vous force de loi, pour toutes les générations, partout où vous habiterez. 30Toutes les fois qu’un meurtre aura été commis, c’est seulement sur la déposition de plusieurs témoins que le meurtrier sera mis à mort. La déclaration d’un seul témoin n’est pas suffisante pour prononcer une condamnation à la peine capitale35.30 Voir Dt 17.6 ; 19.15 ; Mt 18.16 ; 2 Co 13.1 ; 1 Tm 5.19 ; Hé 10.28..
31D’autre part, vous n’accepterez pas de rançon en échange de la vie d’un meurtrier qui a été reconnu coupable d’un crime méritant la mort ; il doit être mis à mort. 32Vous n’en accepterez pas non plus pour que le meurtrier qui s’est retiré dans sa ville de refuge puisse retourner habiter chez lui avant la mort du prêtre. 33Ne profanez pas le pays où vous vous trouvez : en effet, le sang versé profane le pays ; car, pour le pays, il n’y a pas d’expiation pour le sang qui y a été versé sinon par le sang de celui qui l’a répandu. 34Vous ne rendrez pas impur le pays où vous demeurerez et dans lequel j’habiterai, car je suis l’Eternel, qui habite au milieu des Israélites.
De vrijsteden
1Terwijl Israël op de vlakte van Moab aan de Jordaan tegenover Jericho verbleef, zei de Here tegen Mozes: 2‘Zeg de Israëlieten dat zij de Levieten als hun erfdeel bepaalde steden en weidegrond daar omheen moeten geven. 3Die steden zijn voor hun huizen en de weidegrond is voor hun kudden en het andere levende vee. 4De weidegrond rond de steden begint op vierhonderdvijftig meter vanaf de stadsmuur en gaat nog eens vierhonderdvijftig meter door. 5Zo zullen de stadsmuur en de grens van het weidegebied negenhonderd meter van elkaar liggen, met de stad in het midden. 6U zult de Levieten zes vrijsteden geven, waarheen iemand kan vluchten als hij per ongeluk een ander heeft gedood, zodat hij veilig is en daarnaast nog tweeënveertig andere steden. 7Bij elkaar zullen achtenveertig steden met de omringende weidegrond aan de Levieten worden gegeven. 8Deze steden zullen door het hele land verspreid liggen, de grotere stammen met meer steden zullen enige steden aan de Levieten afstaan, de kleinere stammen wat minder.’
9-10 En de Here zei tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij na hun aankomst in het land steden moeten uitkiezen 11die als vrijstad kunnen fungeren. Naar zoʼn stad kan iemand die per ongeluk een ander heeft gedood, vluchten. 12Deze steden zullen plaatsen zijn die bescherming bieden tegen familieleden die de dode willen wreken, want de doder mag niet worden omgebracht voordat in een eerlijke rechtszaak zijn schuld is bewezen. 13-14 Drie van dergelijke steden moeten in Kanaän liggen, de andere drie aan de oostzijde van de Jordaan. 15Zij dienen niet alleen ter bescherming van Israëlieten, maar ook van buitenlanders en reizigers. 16Maar als iemand met een stuk ijzer is doodgeslagen, moet worden aangenomen dat het moord is en de moordenaar moet ter dood worden gebracht. 17Ook als de gedode man met een grote steen werd neergeslagen, is het moord en zal de moordenaar sterven. 18Hetzelfde geldt als hij met een houten wapen is gedood. 19De wreker van de dode zal de moordenaar eigenhandig doden als hij hem ontmoet. 20Dus, als iemand een ander uit haat doodt door iets opzettelijk naar hem toe te gooien 21of hem in woede slaat zodat hij sterft, is hij een moordenaar en de moordenaar zal door de wreker ter dood worden gebracht. 22-23 Maar als het een ongeluk is: in het geval dat iets zonder kwade bedoelingen is gegooid of als een steen zonder woede is gegooid, zonder te beseffen dat hij iemand kan raken en zonder een vijand te willen treffen, maar de man sterft, 24dan zal het volk beoordelen of het wel of niet een ongeluk was en of het de dader wel of niet zal overdragen aan de wreker van de dode. 25Als wordt bepaald dat het een ongeluk was, zal het volk de dader tegen de wreker beschermen, de dader wordt toegestaan in de vrijstad te blijven. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester. 26Als de dader de vrijstad verlaat 27en de wreker treft hem buiten de stad aan en doodt hem, is dat geen moord. 28De man had in de vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester. Maar na de dood van de hogepriester mag de man naar zijn huis en grond terugkeren.
29Dit zijn vaststaande wetten voor heel Israël, die van generatie op generatie blijven gelden. 30Iedere moordenaar moet ter dood worden gebracht, maar dan moet er wel meer dan één getuige tegen hem zijn. Geen enkele man zal sterven door een getuigenis van slechts één man. 31Als iemand schuldig is bevonden aan moord, moet hij sterven, er mag geen losprijs voor hem worden aanvaard. 32Ook van een vluchteling in een vrijstad mag geen losprijs worden aangenomen, die hem in staat stelt naar huis terug te keren voordat de hogepriester is gestorven.
33Op die manier zal het land niet worden verontreinigd, want moord bevuilt een land. Voor moord kan maar op één manier verzoening worden gedaan: door de executie van de moordenaar. 34U mag het land waar u zult gaan wonen, niet verontreinigen want Ik, de Here, zal daar in uw midden wonen.’
