Genèse 3 – BDS & HTB

La Bible du Semeur

Genèse 3:1-24

La rupture de l’alliance

1Le Serpent3.1 Voir Ap 12.9 ; 20.2. était le plus astucieux3.1 Jeu de mots en hébreu avec le terme traduit « nus » (2.25). de tous les animaux des champs que l’Eternel Dieu avait faits. Il demanda à la femme : Vraiment, Dieu vous a dit : « Vous n’avez pas le droit de manger du fruit de tous les arbres du jardin ! » ?

2La femme répondit au Serpent : Nous mangeons des fruits des arbres du jardin, 3mais celui qui est au milieu du jardin Dieu a dit de ne pas manger de son fruit et de ne pas y toucher sinon nous mourrons.

4Alors le Serpent dit à la femme : Mais pas du tout ! Vous ne mourrez pas ! 5Seulement Dieu sait bien que le jour où vous en mangerez, vos yeux s’ouvriront et vous serez comme Dieu, décidant vous-mêmes ce qui est bien ou mal3.5 D’autres comprennent : connaissant le bien et le mal..

6Alors la femme vit que le fruit de l’arbre était bon à manger, agréable aux yeux, et qu’il était précieux pour ouvrir l’intelligence. Elle prit donc de son fruit et en mangea. Elle en donna aussi à son mari qui était avec elle, et il en mangea3.6 Allusion en 2 Co 11.3 ; 1 Tm 2.14.. 7Alors les yeux de tous deux s’ouvrirent et ils se rendirent compte qu’ils étaient nus. Ils se firent donc des pagnes en cousant ensemble des feuilles de figuier.

8Au moment de la brise du soir, ils entendirent la voix de l’Eternel Dieu parcourant le jardin. Alors l’homme et sa femme se cachèrent de l’Eternel Dieu parmi les arbres du jardin.

9Mais l’Eternel Dieu appela l’homme et lui demanda : Où es-tu ?

10Celui-ci répondit : J’ai entendu ta voix dans le jardin et j’ai eu peur, car je suis nu ; alors je me suis caché.

11Dieu dit : Qui t’a appris que tu es nu ? Aurais-tu mangé du fruit de l’arbre dont je t’avais défendu de manger ?

12Adam répondit : La femme que tu as placée auprès de moi, c’est elle qui m’en a donné, et j’en ai mangé.

13L’Eternel Dieu dit à la femme : Pourquoi as-tu fait cela ?

– C’est le Serpent qui m’a trompée, répondit la femme, et j’en ai mangé.

14Alors l’Eternel Dieu dit au Serpent :

Puisque toi, tu as fait cela,

tu es maudit ╵parmi tout le bétail

et tous les animaux sauvages :

tu te traîneras sur le ventre,

tu mangeras de la poussière

tout au long de ta vie.

15Je susciterai de l’hostilité ╵entre toi et la femme,

entre ta descendance3.15 Voir Ap 12.17. ╵et sa descendance.

Celle-ci t’écrasera la tête,

et tu lui mordras3.15 L’hébreu contient ici un jeu sur deux sens du même mot, le verbe traduit une fois par écraser et une fois par mordre. Allusion en Rm 16.20. le talon.

16Dieu dit à la femme :

Je rendrai tes grossesses très pénibles

et c’est dans la souffrance ╵que tu mettras au monde tes enfants.

Tes attentes seront tournées vers ton mari,

mais lui, il te dominera.

17Il dit à Adam : Puisque tu as écouté ta femme et que tu as mangé du fruit de l’arbre dont je t’avais défendu de manger,

le sol est maudit à cause de toi.

C’est avec peine ╵que tu en tireras ta nourriture

tout au long de ta vie.

18Il te produira des épines ╵et des chardons ;

et tu mangeras des produits du sol.

19Tu en tireras ton pain à la sueur de ton front

jusqu’à ce que tu retournes à la terre,

puisque tu as été tiré de celle-ci.

Car toi, tu es poussière

et tu retourneras à la poussière.

20L’homme nomma sa femme Eve (Vie) ; elle est devenue en effet la mère de toute vie humaine.

21L’Eternel Dieu fit à Adam et à sa femme des vêtements de peau pour les habiller.

22Puis il dit : Voici que l’homme est devenu comme l’un de nous pour décider du bien et du mal3.22 D’autres comprennent : pour la connaissance du bien et du mal.. Maintenant il ne faudrait pas qu’il tende la main pour cueillir aussi du fruit de l’arbre de la vie, qu’il en mange et qu’il vive éternellement.

23Alors l’Eternel Dieu le chassa du jardin d’Eden pour qu’il travaille le sol d’où il avait été tiré.

24Après avoir chassé l’homme, il posta des chérubins à l’est du jardin d’Eden, avec une épée flamboyante tournoyant en tous sens pour barrer l’accès de l’arbre de la vie.

Het Boek

Genesis 3:1-24

De zondeval

1De slang was listiger dan alle andere dieren die de Here God had gemaakt. Hij zocht de vrouw op en vroeg: ‘God heeft jullie zeker wel verboden van de bomen in de hof te eten, hè?’ 2‘Nee hoor,’ antwoordde de vrouw, ‘wij mogen van alle bomen eten, 3behalve van die in het midden van de hof. Wij mogen hem zelfs niet aanraken, want dan zullen wij sterven.’

4‘Dat is een leugen,’ zei de slang, ‘jullie zullen niet sterven. 5God zegt dat alleen omdat Hij weet dat jullie aan Hem gelijk zullen zijn als je daarvan eet. Je ogen zullen open gaan en net als God zul je het onderscheid kennen tussen goed en kwaad.’

6De vrouw keek naar de boom en zag dat de vrucht eetbaar was en er prachtig uitzag. Die vrucht kon haar verstandig maken! Ze plukte wat vruchten en at ervan. Zij gaf ook haar man, die bij haar was, van de vruchten en hij at er ook van. 7Toen zij dat hadden gedaan, kregen ze door dat ze naakt waren en zij schaamden zich. Van bladeren van een vijgenboom maakten ze schorten en hingen die om hun middel.

8Die avond hoorden zij de Here God door de hof wandelen en zij verborgen zich snel tussen de bomen. 9De Here God riep: ‘Adam, waar ben je?’ 10Adam antwoordde: ‘Ik hoorde U en toen werd ik bang omdat ik naakt ben. Daarom verstopte ik me.’ 11‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent?’ vroeg de Here God. ‘Of heb je soms gegeten van de boom waarvoor Ik jullie had gewaarschuwd?’ 12Adam zei: ‘De vrouw die U mij hebt gegeven, heeft mij ervan gegeven en toen heb ik ervan gegeten.’ 13De Here God wendde Zich tot de vrouw en vroeg: ‘Hoe kon je dat nu doen?’ Zij antwoordde: ‘De slang heeft mij bedrogen en misleid.’

14Toen zei de Here God tegen de slang: ‘Ik zal je hiervoor straffen. Je zult vervloekt zijn onder alle dieren op aarde, je hele verdere leven zul je op je buik door het stof kruipen. 15De vrouw en jij, en al jullie nakomelingen, zullen vijanden zijn. Een van haar nakomelingen zal jouw kop verbrijzelen en jij zult zijn hiel verbrijzelen.’

16Na die woorden zei God tegen de vrouw: ‘Met veel pijn en moeite zul je je kinderen krijgen. Je zult verlangen naar je man en hij zal over je heersen!’

17Tegen Adam zei Hij: ‘Omdat je naar je vrouw hebt geluisterd en ondanks mijn waarschuwing toch van de boom hebt gegeten, zal Ik de aardbodem vervloeken. Voortaan zul je hard moeten werken om in leven te blijven. 18Er zullen dorens en distels groeien en van de wilde planten zul je eten. 19Tot de dag van je dood zul je zwetend het land bewerken om te kunnen leven. Dan zal je lichaam vergaan tot het stof van de aarde. Want uit stof ben je gemaakt en tot stof zul je weer worden.’

20En de man noemde zijn vrouw Eva, moeder van alle levenden, omdat uit haar alle mensen zouden worden geboren. 21De Here God maakte van dierenhuid kleding voor Adam en zijn vrouw en trok hun die aan. 22‘Door te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad is de mens aan Ons gelijk geworden. Als hij nu van de boom van het leven eet, zal hij ook nog voor altijd leven,’ zei de Here God. 23Daarom stuurde Hij de mens voor altijd uit de hof van Eden weg: hij moest het land gaan bewerken waaruit hij was voortgekomen. 24God verdreef de mens en plaatste aan de oostkant van de hof cherubs en een vlammend zwaard dat flitsend heen en weer schoot, om de toegang tot de boom van het leven te bewaken.