Ezéchiel 31 – BDS & HTB

La Bible du Semeur

Ezéchiel 31:1-18

La chute du grand cèdre

1Le premier jour du troisième mois de la onzième année31.1 C’est-à-dire en juin 587 av J.-C., l’Eternel m’adressa la parole en ces termes :

2Fils d’homme,

dis au pharaon, roi d’Egypte, ╵et à son nombreux peuple :

A qui ressembles-tu ╵dans ta grandeur ?

3L’Assyrie était comme un cèdre ╵sur le Liban,

à la belle ramure,

au feuillage touffu ╵donnant de l’ombre,

à la haute stature ;

sa cime s’élançait ╵jusque dans les nuages.

4Les eaux l’avaient fait croître,

les sources de l’abîme ╵l’avaient fait s’élever bien haut,

répandant leurs rivières

tout alentour du lieu ╵où il était planté,

puis dirigeant leur cours

vers tous les arbres des campagnes.

5Voilà pourquoi sa taille ╵était plus élevée que celle

de tous les arbres des campagnes ;

ses rameaux se multipliaient,

ses branches s’allongeaient,

grâce à l’eau abondante ╵qui l’abreuvait.

6Tous les oiseaux du ciel

nichaient dans ses rameaux ╵et sous ses branches,

les animaux des champs ╵mettaient bas leurs petits,

de nombreux peuples ╵habitaient à son ombre.

7Par sa taille imposante

et l’ampleur de ses branches, ╵c’était le plus bel arbre :

ses racines plongeaient

dans un sol gorgé d’eau.

8Il n’était pas de cèdre ╵qui lui fût comparable ╵dans le jardin de Dieu.

Les cyprès n’étaient pas ╵comparables à ses branches,

ni les platanes à ses rameaux ;

il n’était aucun arbre ╵dans le jardin de Dieu

qui lui fût égal en beauté.

9Je l’avais embelli ╵d’une riche ramure.

Tous les arbres d’Eden,

dans le jardin de Dieu,

étaient jaloux de lui.

10C’est pourquoi le Seigneur, l’Eternel, dit ceci : Parce qu’il s’est dressé de toute sa hauteur, parce qu’il a porté sa cime jusque dans les nuages, parce que dans son cœur il s’est enorgueilli de sa très haute taille, 11je l’ai livré au puissant dominateur des peuples31.11 Il s’agit du roi de Babylone., afin qu’il lui inflige le traitement que sa méchanceté mérite ; je l’ai chassé. 12Des étrangers, parmi les plus violents des peuples, l’ont abattu et laissé là, ses branches sont tombées sur les montagnes et dans toutes les vallées ; ses rameaux ont été brisés dans tous les cours d’eau du pays, et tous les peuples de la terre ont fui loin de son ombre et l’ont abandonné. 13Tous les oiseaux du ciel sont venus pour s’établir sur son tronc abattu, et les bêtes sauvages s’abritent dans ses branches. 14Et tout cela arrive afin qu’aucun autre arbre croissant au bord de l’eau ne devienne orgueilleux à cause de sa taille et n’élève sa cime jusque dans les nuages, et afin qu’aucun arbre arrosé par les eaux ne se dresse en hauteur poussé par son orgueil. Car ils sont tous voués à la mort, pour descendre au séjour souterrain, au milieu des humains avec ceux qui descendent dans la fosse.

Dans la fosse

15Voici ce que déclare le Seigneur, l’Eternel : Le jour où il est descendu dans le séjour des morts, j’ai fait mener le deuil et, à cause de lui, j’ai recouvert l’abîme31.15 j’ai fait mener le deuil… l’abîme. Autre traduction : et, à cause de lui, j’ai recouvert l’abîme pour lui faire mener le deuil., j’ai retenu ses fleuves, et ses puissantes eaux ont cessé de couler. Oui, à cause de lui, j’ai obscurci la forêt du Liban et, à cause de lui, tous les arbres des champs ont été desséchés. 16Par le bruit de sa chute, j’ai fait trembler les autres peuples, quand je l’ai fait descendre dans le séjour des morts avec ceux qui descendent dans la fosse ; dans les lieux souterrains, tous les arbres d’Eden, tous les arbres de choix, les plus beaux du Liban qui s’abreuvaient aux eaux, ont été consolés. 17Eux aussi, avec lui, ils sont tous descendus dans le séjour des morts vers les victimes de l’épée. Ils étaient son appui et vivaient à son ombre au milieu des peuples. 18Qui t’était comparable en gloire et en grandeur parmi tous les arbres d’Eden ? Et pourtant, te voici descendu avec eux au séjour souterrain pour être couché là au milieu des incirconcis, avec ceux qui ont été tués par l’épée. Tel sera le destin du pharaon et de son nombreux peuple, c’est là ce que déclare le Seigneur, l’Eternel.

Het Boek

Ezechiël 31:1-18

De trots van Assyrië

1Op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap ontving ik deze boodschap van de Here: 2-3 ‘Mensenzoon, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen al zijn onderdanen: “Vergelijk uzelf met het oude Assyrië, een groot en machtig volk dat leek op een ceder van de Libanon, vol met dikke mooie takken die dienden als schaduw voor het woud, met zijn top hoog in de wolken. 4Zijn wortels groeiden diep in de vruchtbare aarde. Hij groeide hard door de overvloed aan grondwater waarvan ook de bomen rondom hem hun deel kregen. 5Hij torende hoog boven de andere bomen uit. Dankzij al het water dat zijn wortels en takken konden opzuigen, groeide hij snel. 6De vogels nestelden tussen zijn takken en in zijn schaduw brachten de wilde dieren hun jongen ter wereld. Alle machtige volken van de aarde leefden in zijn schaduw. 7Hij was sterk en mooi en had prachtige volle takken, omdat zijn wortels diep in de grond een overvloed aan water opzogen. 8Deze boom was langer en mooier dan alle andere bomen in de tuin van God, geen enkele cipres had zulke takken als hij. Geen kon zich meten met zijn dikke knoesten, geen enkele boom kon met hem wedijveren in schoonheid. 9Alle bomen in Eden benijdden hem om de pracht die Ik hem had gegeven.

10Maar Assyrië is trots en arrogant geworden,” zegt de Oppermachtige Here. “Omdat zij zichzelf hoog boven de anderen heeft verheven en in haar trots tot aan de wolken reikt, 11heb Ik haar uitgeleverd aan een machtig volk, dat haar heeft vernietigd als straf voor haar goddeloosheid. Ik heb haar verstoten. 12Een leger uit Babel, het wreedste ter wereld, is haar land binnengevallen, heeft haar omgehakt en haar laten liggen zoals zij is gevallen. Haar takken werden verstrooid over de bergen, dalen en rivieren van het land. Allen die in haar schaduw leefden, gingen weg en lieten haar daar liggen. 13De vogels pikten haar twijgen weg en de wilde dieren scharrelden tussen haar takken rond. 14Laat daarom geen enkele boom trots worden om zijn eigen pracht en proberen hoger te reiken dan de wolken. Want zij zullen worden veroordeeld en in het dodenrijk belanden, samen met alle sterfelijke mensen van deze wereld.” 15De Oppermachtige Here zegt: “Toen zij viel, liet Ik de zeeën om haar treuren en liet Ik hun rivieren stoppen met stromen. Ik kleedde de Libanon in het zwart en liet de bomen van de Libanon uitdrogen. 16De volken beefden van angst door het geluid van haar val, toen Ik haar neerwierp in het dodenrijk, samen met haar bondgenoten. En alle andere bomen van Eden, de mooiste en beste bomen van de Libanon, waarvan de wortels diep in het grondwater staken, zijn getroost omdat zij haar in het dodenrijk terugzagen. 17Ook al haar bondgenoten werden vernietigd en verdwenen met haar. Zij gingen met haar de diepte van het dodenrijk in, de volken die in haar schaduw hadden geleefd.

18Och Egypte, uw glorie en pracht is groot onder de bomen van Eden, de volken van deze wereld. Maar net als Assyrië zult ook u samen met al deze andere onreine volken in het diepst van het dodenrijk neerdalen. U zult zich bevinden te midden van de volken die u veracht en die met het zwaard werden gedood. Dit is het lot van de farao en zijn ontelbare onderdanen,” zegt de Oppermachtige Here.’