Derniers avertissements
La marmite pleine de vert-de-gris
1Le dixième jour du dixième mois, dans la neuvième année24.1 C’est-à-dire en janvier 588 av. J.-C. Voir 2 R 25.1., l’Eternel m’adressa la parole et me dit :
2Fils d’homme, note par écrit la date d’aujourd’hui, de façon précise car, aujourd’hui même, le roi de Babylone a commencé les opérations contre Jérusalem.
3Raconte une parabole à la communauté rebelle. Dis-lui :
« Voici ce que déclare ╵le Seigneur, l’Eternel :
Prépare la marmite, ╵mets-la en place ╵et verses-y de l’eau24.3 Pour les v. 3-14, voir 11.3-7. La marmite est Jérusalem (11.3)..
4Mets-y de bons morceaux de viande,
tous les meilleurs morceaux : ╵le gigot et l’épaule.
Finis de la remplir ╵avec des os de choix.
5Prends les meilleurs moutons ╵dans le troupeau,
puis entasse le bois24.5 le bois. Le texte hébreu traditionnel a : les os. La différence tient à une lettre en hébreu ; cela s’explique par la proximité du mot « os », à la fin du verset. sous la marmite.
Fais-la bouillir à gros bouillons !
Que même les os cuisent ! »
6Voici ce que déclare le Seigneur, l’Eternel : « Malheur à la ville meurtrière, marmite couverte de vert-de-gris, et dont le vert-de-gris ne s’en va pas ! Retirez-en les morceaux les uns après les autres sans tirer au sort. 7Car le sang qu’elle a versé est toujours au milieu d’elle. Il n’a pas été répandu sur la terre où la poussière l’aurait recouvert ; non : elle l’a versé sur la roche nue. 8Pour faire déborder ma colère et lui faire payer ses crimes, j’ai fait verser ce sang sur la roche nue pour qu’il ne soit pas recouvert.
9C’est pourquoi le Seigneur, l’Eternel, déclare ceci : Malheur à la ville sanguinaire ! Moi aussi, je dresserai un grand bûcher. 10Entasse du bois en quantité, allume le feu, fais cuire complètement la viande, ajoute les épices et que les os soient calcinés. 11Ensuite, tu mettras la marmite vide sur des braises pour qu’elle chauffe, que son cuivre rougisse et que ses impuretés se fondent à l’intérieur, et que son vert-de-gris soit consumé. 12Mais tous ces efforts sont inutiles : le vert-de-gris dont elle est couverte en quantité ne partira pas par le feu.
13Jérusalem, ta conduite immorale t’a rendue impure. J’ai voulu te purifier de ta souillure, mais tu ne t’es pas laissé purifier. Tu ne pourras plus être purifiée jusqu’à ce que j’aie assouvi ma colère contre toi. 14Moi, l’Eternel, j’ai parlé. L’heure est venue et je vais agir. Je ne me retiendrai pas, je n’aurai pas de pitié, je ne reviendrai pas sur ma décision. Tu seras jugée selon ta conduite et selon tes actes, le Seigneur, l’Eternel, le déclare. »
Le deuil d’Ezéchiel
15L’Eternel m’adressa la parole en ces termes :
16Fils d’homme, je vais t’enlever, par une mort soudaine, celle qui charme tes yeux, mais tu ne porteras pas le deuil, tu ne pleureras pas, tu ne verseras aucune larme. 17Désole-toi en silence, mais n’accomplis pas de rites funèbres. Mets ton turban sur la tête et tes sandales aux pieds. Ne te couvre pas la moustache et n’accepte pas le pain de condoléances des voisins.
18Le matin, je m’adressai au peuple, et le soir même, mon épouse mourut. Le lendemain matin, j’agis conformément à ce qui m’avait été ordonné. 19Alors les gens me demandèrent : Pourquoi agis-tu de la sorte ? Nous expliqueras-tu ce que cela signifie pour nous ?
20Je leur répondis : L’Eternel m’a adressé la parole en ces termes : 21« Dis à la communauté d’Israël : Voici ce que déclare le Seigneur, l’Eternel : Je vais profaner mon sanctuaire dont vous tirez votre orgueil et votre force, qui charme vos yeux et qui est l’objet de votre sollicitude. Vos fils et vos filles que vous avez laissés là-bas tomberont par l’épée. 22Et vous agirez comme j’ai agi : vous ne vous couvrirez pas la moustache et vous ne mangerez pas le pain de condoléances de vos voisins. 23Vous garderez vos turbans sur la tête et vos sandales aux pieds. Vous ne porterez pas le deuil et vous ne pleurerez pas, mais vous dépérirez à cause de vos péchés et vous gémirez les uns auprès des autres. 24Ce qu’Ezéchiel a fait vous servira de signe : quand cela arrivera, vous agirez exactement comme il a agi, et vous reconnaîtrez que je suis le Seigneur, l’Eternel.
25Et maintenant, fils d’homme, écoute : le jour vient où je leur reprendrai le sanctuaire qui fait leur force, leur joie, leur parure, qui charme leurs yeux et qui fait l’objet de leur sollicitude ; ainsi que leurs fils et leurs filles24.25 reprendrai leur sanctuaire… filles (voir v. 21). Autre traduction : reprendrai ce qui fait leur force, leur joie, leur parure, qui charme leurs yeux et qui fait l’objet de leur sollicitude : leurs fils et leurs filles.. 26En ce jour-là, un rescapé arrivera vers toi pour annoncer la nouvelle. 27En ce jour-là, quand ce rescapé arrivera, tu pourras ouvrir la bouche et tu parleras ; tu ne seras plus muet24.27 Voir 3.26.. Tu leur serviras de signe. Et ils reconnaîtront que je suis l’Eternel. »
Het raadsel van de pot met water
1Op de tiende dag van de tiende maand in het negende jaar van koning Jojakins gevangenschap kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here. 2‘Mensenzoon,’ zei Hij, ‘noteer deze datum, want vandaag is de koning van Babel begonnen aan de belegering van Jeruzalem.
3Vertel nu het volgende raadsel aan deze opstandige Israëlieten, zeg hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Zet een pot met water op het vuur en breng die aan de kook. 4-5 Vul hem met het beste schapenvlees, de lende en schouder en wel van de beste schapen van de kudde en stapel brandhout op het vuur onder de pot. Kook het net zolang totdat het vlees van de beenderen valt.” 6Want de Oppermachtige Here zegt: “Wee Jeruzalem, stad van moordenaars, u bent een roestige pot, smerig door de goddeloosheid. Haal het vlees er stuk voor stuk uit. De volgorde is niet belangrijk, geen enkel stuk is beter dan het andere. 7Want haar verdorvenheid is voor iedereen duidelijk, zij moordt openlijk en laat het bloed achter op de rotsen, zodat iedereen het kan zien, zij giet het niet eens uit op de grond, zodat ze het met aarde kan bedekken. 8En Ik heb het daar laten liggen, openlijk, zodat het mijn toorn en wraakzucht opwekt. 9Wee Jeruzalem, stad van moordenaars. Ik zal het brandhout onder haar opstapelen. 10Gooi het hout er maar op zodat het vuur oplaait en de inhoud van de pot gaat koken. Laat het vleesnat verdampen, het vlees verkolen en de botten verbranden. 11Zet de pot daarna leeg op de kolen, zodat de roest en de vuile onreinheid er afbranden. 12Maar het is vergeefse moeite, de roest en het vuil blijven zitten, zelfs in het heetste vuur. 13Het is de roest en slechtheid van uw ontucht, van uw afgodenverering. En omdat u zich niet door Mij wilde laten reinigen, bent u vuil gebleven. Blijf nu maar smerig tot mijn toorn alle rampen over u heeft gebracht! 14Ik, de Here, heb het gezegd en Ik zal het doen ook. Ik zal geen medelijden met u hebben. Ik zal u oordelen naar uw daden,” zegt de Oppermachtige Here.’
15Hierna sprak de Here opnieuw in een boodschap tegen mij en Hij zei: 16‘Mensenzoon, door een plotselinge dood ga Ik van u wegnemen wat u het dierbaarst is. Toch moet u niets van uw verdriet laten blijken. Huil niet, verberg uw tranen. 17U mag zuchten, maar alleen zachtjes. U mag niet openlijk rouwen, ontbloot uw hoofd of uw voeten niet en neem het voedsel niet aan dat meelevende vrienden u brengen.’
18ʼs Morgens vertelde ik dit aan de mensen en die avond stierf mijn vrouw. De volgende ochtend deed ik alles wat de Here mij had opgedragen. 19Toen zeiden de mensen: ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen? Wat probeert u ons nu weer duidelijk te maken?’ 20-21 Ik gaf als antwoord: ‘De Here droeg mij op tegen het volk van Israël te zeggen: “Ik zal mijn tempel, de kracht van uw volk, uw lievelingsgebouw, verwoesten. En uw zonen en dochters die in Jeruzalem zijn achtergebleven, zullen met het zwaard worden afgeslacht. 22En u moet mijn voorbeeld volgen, u mag niet in het openbaar rouwen of uzelf troosten door te eten van voedsel dat meelevende vrienden u hebben gebracht. 23U mag uw hoofd en uw voeten niet ontbloten, u mag niet klagen of huilen. Maar wel zult u elkaar beklagen vanwege uw zonden en als u alleen bent, zult u wegkwijnen van verdriet en rouwen om al het kwaad dat u hebt gedaan. 24Ezechiël is een voorbeeld voor u,” zegt de Oppermachtige Here. “U moet doen wat hij heeft gedaan. En wanneer dat moment aanbreekt, zult u inzien dat Ik de Here ben.” ’
25‘Mensenzoon, op een dag zal Ik ophouden met hen in Jeruzalem te beroven van hun blijde harten en hun glorie en vreugden, hun vrouwen, zonen en dochters. 26Op diezelfde dag zullen de ooggetuigen vanuit Jeruzalem op weg gaan naar u in Babel om te vertellen wat er is gebeurd. 27En op de dag dat zij aankomen, zult u plotseling uw stem terugkrijgen, zodat u met hen kunt praten. U zult een levend voorbeeld en een teken voor deze mensen worden en zij zullen moeten toegeven dat Ik de Here ben.’
