1 Chroniques 7 – BDS & HTB

La Bible du Semeur

1 Chroniques 7:1-40

Les descendants d’Issacar

1Issacar eut quatre fils7.1 Pour les v. 1-5, voir Gn 46.13 ; Nb 1.28 ; 26.23-25. : Tola, Poua, Yashoub et Shimrôn. 2Descendants de Tola : Ouzzi, Rephaya, Yeriel, Yahmaï, Yibsam et Samuel ; tous ceux-là furent les chefs des groupes familiaux de Tola, des guerriers valeureux dans leurs lignées ; à l’époque de David, ils étaient au nombre de 22 600. 3Descendants d’Ouzzi : Yizrahya qui eut pour fils : Michaël, Abdias, Joël, Yishiya. Ils furent chefs tous les cinq. 4Leurs groupes familiaux comptaient des corps d’armées totalisant 36 000 soldats, tant leurs femmes et leurs enfants étaient nombreux. 5L’ensemble des membres de toutes les familles d’Issacar recensées se montait à 87 000 guerriers valeureux.

Les descendants de Benjamin

6Benjamin eut trois fils7.6 Pour les v. 6-12, voir Gn 46.21 ; Nb 26.38-39 ; 1 Ch 8.1-2. : Béla, Béker et Yediaël. 7Béla eut cinq fils : Etsbôn, Ouzzi, Ouzziel, Yerimoth et Iri qui furent des chefs de leurs groupes familiaux et de valeureux guerriers, qu’on recensa au nombre de 22 034 hommes. 8Descendants de Béker : Zemira, Joas, Eliézer, Elyoénaï ; Omri, Yerémoth, Abiya, Anatoth et Alameth. Tels étaient les descendants de Béker. 9Le recensement selon les descendants des chefs de groupes familiaux donnait 20 200 guerriers valeureux. 10Descendants de Yediaël : Bilhân, qui eut pour fils : Yeoush, Benjamin, Ehoud, Kenaana, Zétân, Tarsis et Ahishahar. 11Tous ces descendants de Yediaël furent des chefs de leurs groupes familiaux qui comptaient 17 200 guerriers valeureux pouvant sortir pour le combat. 12Shouppim et Houppim étaient fils d’Ir : Houshim était fils d’Ahèr.

Les descendants de Nephtali

13Fils de Nephtali7.13 Voir Gn 46.24 ; Nb 26.48-50. : Yahtséel, Gouni, Yétser et Shalloum7.13 Certains manuscrits hébreux et certains manuscrits de l’ancienne version grecque ont : Shillem., descendants de Bilha.

Les descendants de Manassé

14Descendants de Manassé7.14 Pour les v. 14-19, voir Nb 26.29-34 ; Jos 17.1-18. : Asriel, enfanté par son épouse syrienne de second rang. Elle lui donna aussi Makir, le père de Galaad. 15Makir prit une femme pour Houppim et une pour Shouppim. Le nom de sa sœur était Maaka. Le nom du second fils était Tselophhad qui n’eut que des filles. 16Maaka, femme de Makir, lui donna encore un fils qu’elle appela Péresh, dont le frère fut Shéresh ; ce dernier eut pour fils Oulam et Réqem. 17Oulam eut pour fils Bedân. Tels sont les descendants de Galaad, fils de Makir, et petit-fils de Manassé. 18Sa sœur Hammoléketh donna naissance à Ishhod, Abiézer et Mahla. 19Les fils de Shemida étaient : Ahyân, Sichem, Liqhi et Aniam.

Les descendants d’Ephraïm

20Les descendants d’Ephraïm7.20 Pour les v. 20-29, voir Nb 26.35 ; Jos 16 et 17. en ligne directe de père en fils furent : Shoutélah, Béred, Tahath, Eleada, Tahath, 21Zabad, Shoutélah. Quant à Ezer et Elead, ils furent tués par les habitants de Gath natifs du pays, parce qu’ils avaient tenté de s’emparer de leurs troupeaux. 22Ephraïm, leur père, porta longtemps leur deuil. Les gens de sa parenté vinrent le consoler. 23Plus tard, Ephraïm s’unit à sa femme, elle devint enceinte et lui donna un fils qu’il appela Beria (Dans le malheur) car sa famille avait été dans le malheur7.23 Il y a en hébreu un jeu de mots avec le nom Beria et le terme rendu par malheur.. 24Ephraïm eut aussi une fille, Shééra, qui fortifia Beth-Horôn-la-Basse, Beth-Horôn-la-Haute, et Ouzzèn-Shééra. 25Puis, en ligne directe de père en fils : Réphah, Résheph, Télah, Tahân, 26Laedân, Ammihoud, Elishama, 27Noun et Josué. 28Les descendants d’Ephraïm avaient en propriété pour y habiter Béthel et les localités qui en dépendaient, à l’est, Naarân ; à l’ouest, Guézer et Sichem, et les localités qui dépendaient de ces deux villes ; leur territoire s’étendait jusqu’à Ayya et les localités qui en dépendaient. 29Les descendants de Manassé possédaient les villes de Beth-Sheân, Taanak, Meguiddo, Dor et les localités qui dépendaient de celles-ci. C’est dans ces villes qu’habitèrent les descendants de Joseph, fils d’Israël.

Les descendants d’Aser

30Fils d’Aser7.30 Pour les v. 30-40, voir Gn 46.17 ; Nb 26.44-46. : Yimna, Yishva, Yishvi et Beria ; leur sœur était Sérah. 31Fils de Beria : Héber et Malkiel. Ce dernier fut le fondateur de Birzavith. 32Héber eut pour fils Yaphleth, Shomer, Hotam et leur sœur Shoua. 33Fils de Yaphleth : Pasak, Bimhal et Ashvath. Tels étaient les fils de Yaphleth. 34Fils de Shémer : Ahi, Rohega, Yehoubba et Aram. 35Fils de Hélem, son frère : Tsophah, Yimna, Shélesh et Amal. 36Fils de Tsophah : Souah, Harnépher, Shoual, Béri, Yimra, 37Bétser, Hod, Shamma, Shilsha, Yitrân et Beéra. 38Fils de Yéter : Yephounné, Pispa et Ara. 39Fils de Oulla : Arah, Hanniel et Ritsya. 40Voici donc les descendants d’Aser, chefs de leurs groupes familiaux, hommes d’élite et guerriers valeureux, à la tête des chefs de famille7.40 Autre traduction : des chefs éminents.. Le nombre des hommes recensés dans leur armée pour le combat était de 26 000 hommes.

Het Boek

1 Kronieken 7:1-40

Vervolg op de stamboom van de zonen van Israël

1De vier zonen van Issachar waren Tola, Pua, Jasib en Simron. 2De zonen van Tola, ieder het hoofd van een familie, waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jahmai, Jibsam en Samuël. In de tijd van koning David bedroeg het totaal aantal strijdbare mannen van deze families tweeëntwintigduizend zeshonderd. 3Uzziʼs zoon was Jizrahja, onder wiens vijf zonen zich Michaël, Obadja, Joël en Jissia bevonden. Ieder van hen stond aan het hoofd van een familie. 4In de tijd van koning David konden hun nakomelingen zesendertigduizend mannen in het strijdperk brengen. De mannen van deze bevolkingsgroep hadden namelijk meer dan één vrouw en dus nogal wat zonen. 5De families van de stam van Issachar konden samen zevenentachtigduizend heldhaftige mannen leveren voor het leger. Allen waren ingeschreven in de officiële geslachtsregisters.

6De zonen van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël. 7De zonen van Bela waren Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri. Deze vijf geduchte strijders waren familiehoofden. Hun families telden 22.034 mannen. Ook deze kwamen weer allemaal voor in de officiële registers. 8De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth. 9In de tijd van David telden hun nakomelingen 20.200 geharde soldaten, die onder bevel stonden van hun familiehoofden. 10De zoon van Jediaël heette Bilhan en deze Bilhan had de volgende zonen: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisahar. 11Zij waren de hoofden van de families van Jediaël en in de tijd van koning David bevonden zich 17.200 weerbare mannen onder hun nakomelingen. 12De zonen van Ir heetten Suppim en Chuppim. Husim was de zoon van Aher.

13De zonen van Naftali, en dus nakomelingen van Jakobs vrouw Bilha, waren Jahziël, Guni, Jeser en Sallum.

14De zonen van Manasse, kinderen van zijn Aramese bijvrouw, waren Asriël en Machir. Deze laatste werd de vader van Gilead. 15Het was Machir die vrouwen vond voor Suppim en Chuppim. Machirs zuster was Maächa. Een andere nakomeling was Selofchad, die alleen maar dochters had. 16Machirs vrouw, die ook Maächa heette, bracht een zoon ter wereld, die zij Peres noemde. Peresʼ broer heette Seres en hij noemde zijn zonen Ulam en Rekem. 17Ulams zoon heette Bedan. Dit waren dus de zonen van Gilead, de kleinzonen van Machir en de achterkleinzonen van Manasse. 18Machirs zuster Molecheth bracht Ishod, Abiëzer en Machla ter wereld. 19De zonen van Semida waren Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam.

20-21 De nakomelingen van Efraïm waren Suthelah, zijn zoon Bered, Bereds zoon Tachat, diens zoon Elada, Eladaʼs zoon Tachat, diens zoon Zabad, Zabads zoon Suthelah, en Efraïms zonen Ezer en Elad. Elad en Ezer trachtten in de buurt van Gath vee te roven, maar werden daarbij gedood door de mannen van Gath. 22Hun vader Efraïm rouwde lange tijd om hen en zijn broers probeerden hem te troosten. 23Kort daarop raakte zijn vrouw in verwachting en bracht een kind ter wereld, dat hij Beria (wat ‘ellende’ betekent) noemde om wat er was gebeurd. 24Efraïms dochter heette Seëra. Zij bouwde Beneden-Bet-Horon, Boven-Bet-Horon en Uzzen-Seëra. 25-27Hier volgt Efraïms stamboom: Refah, de broer van Resef, de vader van Telah, de vader van Tachan, de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, de vader van Nun, de vader van Jozua. 28Zij woonden in een gebied dat werd begrensd door Betel en de omringende dorpen, in het oosten door Naäram, in het westen door Gezer en de bijbehorende dorpen en ten slotte door Sichem met zijn voorsteden tot aan Ajja, met de omliggende dorpen.

29De stam van Manasse, nakomelingen van Israëls zoon Jozef, beheersten de volgende steden en de gebieden daaromheen: Bet-Sean, Taänach, Megiddo en Dor.

30De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi, Beria en hun zuster Serach. 31De zonen van Beria waren Eber en Malkiël, de vader van Birzavith. 32Ebers kinderen waren Jaflet, Somer, Hotham en hun zuster Sua. 33Jaflets zonen waren Pasach, Bimhal en Asvath. 34De zonen van zijn broer Somer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. 35De zonen van zijn broer Hotham waren Zofah, Jimna, Seles en Amal. 36-37 De zonen van Zofah waren Suach, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra. 38De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara. 39De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja. 40Deze nakomelingen van Aser waren hoofden van de diverse families en zeer bedreven in het voeren van oorlog en het leiding geven. Hun nakomelingen in de officiële registers telden zesentwintigduizend weerbare mannen.